In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vergrijpboetes die hem waren opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2017, alsmede tegen navorderingsaanslagen in verband met niet aangegeven leningen aan zijn kinderen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de hoorplicht had geschonden, omdat de belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarfase. Dit leidde tot de conclusie dat de beroepen gegrond waren en de uitspraken op bezwaar vernietigd moesten worden. De rechtbank oordeelde verder dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van grove schuld aan de zijde van de belanghebbende, waardoor de opgelegde boetes niet in stand konden blijven. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.602 zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de zorgvuldigheid die van belastingplichtigen en hun adviseurs verwacht mag worden.