In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2017 gegrond verklaard en de aanslag verminderd, terwijl het beroep voor het jaar 2018 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag voor 2017 ten onrechte te hoog had vastgesteld en dat de belanghebbende recht had op een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.587. Voor het jaar 2018 werd het beroep ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 voor het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 aan haar moet vergoeden. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekposten en heffingskortingen dan reeds is toegestaan. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld met betrekking tot de afwijzing van de aftrek van specifieke zorgkosten en andere aftrekposten. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.