ECLI:NL:RBZWB:2021:3312

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 21_1506 tm 1509
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake belastingaanslagen en knevelarij

Op 29 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een inwoner van [woonplaats], een voorlopige voorziening vroeg tegen de inspecteur van de Belastingdienst. Verzoeker stelde dat de inspecteur geen recht kon ontlenen aan een eerdere uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage en dat er sprake was van knevelarij door de onrechtmatige executie van die uitspraak. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan was aan de vereisten van onverwijlde spoed en connexiteit. Verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2014 tot en met 2017, maar deze bezwaren waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, aangezien verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde. De beslissing is genomen door mr. drs. M.H. van Schaik, in aanwezigheid van griffier mr. W.C.C. Koreman-de Bok, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, voorzieningenrechter
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/1506 tot en met 21/1509
uitspraak van 29 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.Verzoek

Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om voor recht te verklaren dat de inspecteur geen recht kan ontlenen aan de uitspraak van 10 juni 2016 van het gerechtshof ’s-Gravenhage en dat er voortvloeiend sprake is geweest van knevelarij in verband met de onrechtmatige executie van die uitspraak. Verder verzoekt verzoeker de voorzieningenrechter om de inspecteur te veroordelen om alle voortvloeiende bedragen en rente binnen zeven dagen terug te storten dan wel elke beslissing te nemen die de voorzieningenrechter gerade voorkomt.

3.Karakter voorlopige voorziening

3.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, ook wel bodemprocedure genoemd, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb gelden daarbij als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.
3.2.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
Aan verzoeker zijn over de jaren 2014 tot en met 2017 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Verzoeker heeft verzoeken om ambtshalve vermindering ingediend met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2014 en 2015. Voor de aanslagen over de jaren 2016 en 2017 heeft verzoeker regulier bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering en de bezwaren afgewezen. Verzoeker heeft daartegen beroepen ingesteld. Deze beroepen zijn bij de rechtbank bekend onder de zaaknummers BRE 19/5075, 20/4902, 20/4990 en 20/9193 (hierna: de hoofdzaken).
In de hoofdzaken zijn de meeste geschilpunten terug te voeren op de vraag of de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage nietig is.
4.2.
Verzoeker heeft op 2 april 2021 digitaal een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 20 april 2021 op het verzoek van verzoeker gereageerd. Verzoeker heeft op 22 april 2021 en op 26 april 2021 aanvullende reacties toegestuurd. Deze zijn in kopie aan de inspecteur gestuurd.
4.3.
De voorzieningenrechter oordeelt over de verzoeken als volgt.
Connexiteit
4.4.
Aan de eis van connexiteit is voldaan omdat verzoeker diverse beroepen heeft ingesteld tegen besluiten van de inspecteur waar de onderhavige verzoeken tot het instellen van een voorlopige voorziening mee samenhangen.
Spoedeisendheid
4.5.
Verzoeker stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat sprake is van spoedeisendheid omdat hij, als gevolg van knevelarij door de Belastingdienst, niet kan genieten van zijn AOW. Verzoeker voert aan dat het in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage opgenomen compromis niet geldig is. Omdat de Belastingdienst wel uitvoering aan die uitspraak heeft gegeven is volgens verzoeker sprake van onrechtmatige executie en dus van knevelarij. Omdat die knevelarij moet worden gestopt is sprake van spoedeisendheid.
De inspecteur heeft aangevoerd dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Volgens de inspecteur is niet duidelijk waarom het genieten van een AOW een spoedeisend belang zou zijn. Voorts verzoekt verzoeker om betaling van € 60.000/€ 65.000 door de inspecteur. De inspecteur geeft aan dat hij dit bedrag niet kan plaatsen in het licht van de hoofdzaken. Omdat de hoofdzaken op verzoek van partijen zonder mondelinge behandeling worden afgedaan ziet de inspecteur geen reden waarom verzoeker de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de inhoudelijke beroepen niet zou kunnen afwachten.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van onverwijlde spoed, die zou maken dat niet kan worden gewacht op behandeling van de hoofdzaken. In de enkele stelling van verzoeker dat hij, als gevolg van knevelarij, niet kan genieten van zijn AOW ziet de rechtbank geen spoedeisend belang. Niet aannemelijk is dat sprake is van een financiële noodsituatie.
4.7.
Gelet op het vorenstaande bestaat kennelijk geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals verzocht. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening dan ook afgewezen.
4.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze beslissing is genomen door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 29 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.