ECLI:NL:RBZWB:2021:3246

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
BRE - 19 _ 6255 en BRE - 19 _ 6256
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van ingehouden loonheffing over AOW-uitkering en rentevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de inhouding van loonheffing op de AOW-uitkering van de belanghebbende over de maanden januari en februari 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ten onrechte loonheffing is ingehouden en heeft besloten tot teruggave van deze bedragen aan de belanghebbende.

De rechtbank heeft ook de aanspraak van de belanghebbende op een rentevergoeding beoordeeld. Op basis van artikel 30ha van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) heeft de belanghebbende recht op rentevergoeding over de teruggaaf van de ingehouden loonheffing. De rechtbank heeft de voorwaarden voor de berekening van deze rentevergoeding uiteengezet.

Daarnaast heeft de rechtbank opgemerkt dat de procedure enkel betrekking heeft op de ingehouden loonheffingen over januari en februari 2019. Voor andere periodes kan de belanghebbende een bezwaar indienen via de aanslag inkomstenbelasting. De rechtbank heeft de proceskosten niet toegewezen, maar gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 47 aan de belanghebbende vergoedt.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/6255 en BRE 19/6256
uitspraak van 23 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [adres] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Voor het ontstaan en de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de eerdere beslissing van de rechtbank van 17 december 2019 in de zaak van belanghebbende met zaaknummer BRE 19/1880. [1]
1.2.
Met toestemming van partijen is de procedure van belanghebbende bij de rechtbank met zaaknummer 19/1880 gedeeltelijk voortgezet als een rechtstreeks beroep met betrekking tot de inhouding van de loonheffing over de tijdvakken januari en februari 2019. Dit beroep is geregistreerd onder de zaaknummers 19/6255 en 19/6256. Vanwege samenhangende zaken heeft de griffier eenmaal een griffierecht geheven van € 47 van belanghebbende.
1.3.
Bij brief van 22 april 2020 heeft de rechtbank partijen in kennis gesteld dat zij de behandeling van het beroep aan zal houden in afwachting van het antwoord van de Hoge Raad op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.
1.4.
De Hoge Raad heeft deze vragen op 6 november 2020 beantwoord. [2] De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 18 november 2020 en belanghebbende bij brief van 25 november 2020, ingekomen op 1 december 2020.
1.5.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

2.Beoordeling van het geschil

Vooraf
2
Nadat partijen hebben gemeld dat uitspraak kon worden gedaan zonder nadere zitting, heeft het – door omstandigheden – langer geduurd dan wenselijk is dat deze uitspraak wordt gedaan. De rechtbank biedt daarvoor haar verontschuldigingen aan.
Inhoudelijk
2.1.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat ten onrechte loonheffing is ingehouden op de AOW-uitkering van belanghebbende over de maanden januari en februari 2019. De rechtbank zal tot teruggave van die loonheffingen beslissen.
2.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een rentevergoeding. Op grond van artikel 30ha, eerste en derde lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding. Deze vergoeding kan ook in deze procedure worden toegekend, hoewel niet eerder een beschikking als bedoeld in artikel 30j van de AWR is genomen. [3] De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na de ontvangst van het verzoek om de teruggaaf, maar niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na dagtekening van de teruggaafbeschikking.
2.3.
Belanghebbende heeft tevens verzocht de Belastingdienst op te dragen de nog in te houden loonheffingen over de AOW-uitkering over het jaar 2019 terug te betalen. De rechtbank merkt daarover op dat de rechtbank hierover in deze procedure geen oordeel kan geven, omdat deze procedure enkel betrekking heeft op de ingehouden loonheffingen over de maanden januari en februari 2019. Indien belanghebbende het niet eens is met de Nederlandse belastingheffing over de AOW-uitkering in de overige perioden van 2019, kan belanghebbende dit aan de orde stellen via de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2019 (via een bezwaar of – indien de bezwaartermijn reeds verstreken is – een verzoek om ambtshalve vermindering bij de inspecteur).
2.4.
Het beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
2.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal de rechtbank de inspecteur gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

3.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • verleent teruggaaf van de ingehouden loonheffing over de AOW-uitkering in de maanden januari en februari 2019 aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur belastingrente moet vergoeden op grond van artikel 30ha van de AWR in verband met deze teruggaven overeenkomstig hetgeen in 2.2 is vermeld;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 23 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
te ondertekenen>
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 december 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5585.
2.Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1732 en ECLI:NL:HR:2020:1733.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, rov. 4.6-4.8.