Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in Griekenland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, die was opgelegd op basis van een geschat belastbaar inkomen van € 17.388. De inspecteur had ook een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende het gehele jaar 2018 in Griekenland woonde en dat hij geen aangifte had gedaan binnen de door de inspecteur gestelde termijn. De inspecteur had de belanghebbende herhaaldelijk uitgenodigd om aangifte te doen, maar de aangifte werd pas op 4 maart 2020 ingediend, terwijl de aanslag al op 11 maart 2020 was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de brief van de belanghebbende als een bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt en dat de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering als een uitspraak op bezwaar moest worden beschouwd.
De rechtbank concludeerde dat de verzuimboete terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld (avas). De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete van € 369 passend en geboden was, gezien de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.