In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, vastgesteld op respectievelijk € 367.000,- en € 306.000,-. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2019. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij de zaken zijn gevoegd behandeld op 29 april 2021.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende aangegeven dat de vastgestelde WOZ-waarden niet langer betwist werden, maar dat de rechtbank moest oordelen over de schending van het motiveringsbeginsel en het verzoek om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende gemotiveerd had aangegeven welke referentieobjecten ten grondslag lagen aan de WOZ-waarde en dat er geen sprake was van schending van het motiveringsbeginsel.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar kende de belanghebbende wel een immateriële schadevergoeding toe van € 500,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de Staat der Nederlanden verantwoordelijk was voor de proceskosten en het griffierecht, en dat de vergoeding van de immateriële schade volledig voor rekening van de Staat kwam. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.