ECLI:NL:RBZWB:2021:3146

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
C/02/386125 / JE RK 21-1115
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met vluchtelingenachtergrond

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2021 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen, die deel uitmaken van een gezin met een vluchtelingenachtergrond. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van twaalf maanden en de uithuisplaatsing van de twee oudste kinderen voor drie maanden in een pleegzorgvoorziening. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen in een pleeggezin verblijven en dat er culturele en taalbarrières zijn die de opvoeding bemoeilijken. De ouders, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo, hebben moeite om de Nederlandse normen en waarden te begrijpen en te accepteren, wat leidt tot een gebrek aan probleembesef en onvoldoende samenwerking met de hulpverlening.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders bereid zijn om mee te werken aan de hulpverlening, maar dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over wat er van hen verwacht wordt. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen, maar heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van de oudste twee kinderen afgewezen. De kinderrechter heeft benadrukt dat de hulpverlening binnen de thuissituatie moet worden versterkt en dat er aandacht moet zijn voor de culturele verschillen en de opvoedstijl van de ouders. De kinderrechter heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om intensieve begeleiding te bieden aan het gezin.

De kinderrechter heeft de beschikking op 22 juni 2021 schriftelijk vastgesteld en heeft aangegeven dat hoger beroep mogelijk is binnen drie maanden na de uitspraak. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2021 door de kinderrechter, bijgestaan door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/386125 / JE RK 21-1115
Datum uitspraak: 18 juni 2021
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,hierna te noemen: de Raad,
locatie Middelburg,
betreffende

[minderjarige 1] geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2015 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 2] ,

[minderjarige 3] , geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 3] ,

[minderjarige 4] , geboren op [geboortedag] 2020 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 4] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te Axel,

[belanghebbende 2] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te Axel,
beiden samen hierna te noemen: de ouders,
advocaat van de ouders: mr. A.I. Cambier te Axel,
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
gevestigd te Eindhoven.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 26 mei 2021, ingekomen bij de griffie op 28 mei 2021;
- de stelbrief van mr. Cambier van 3 juni 2021, ingekomen bij de griffie op 4 juni 2021.
Op 18 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. A.I. Cambier;
- de moeder, bijgestaan door mr. A.I. Cambier;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- twee vertegenwoordigsters van de gecertificeerde instelling;
Tevens was voor de ouders aanwezig mevrouw [naam 1] , tolk in de taal Lingala en ook aanwezig was mevrouw [naam 2] (medewerkster [naam 3] ), gezinsbegeleidster.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven in een pleeggezin.
De kinderrechter heeft bij beslissing van 26 maart 2021 [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 26 maart 2021 en tot 9 april 2021, zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden.
Bij beschikking van 2 april 2021 is de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verlengd met ingang van 9 april 2021 en tot 26 juni 2021. Tevens is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 9 april 2021 en tot 26 juni 2021.
De ouders en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zijn Burger van Democratische Republiek Congo.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

De kinderrechter constateert dat de ouders en de minderjarigen de Congolese nationaliteit hebben. Dit brengt mee dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de kinderrechter dient te beoordelen of hem in deze zaak rechtsmacht toekomt. Indien dit het geval is, dient de kinderrechter het toepasselijke recht te bepalen.
Ingevolge artikel 8 lid 1 van de verordening Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek te beslissen, zal op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht op het verzoek worden toegepast.

Het verzoek

De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor de duur van twaalf maanden.
Tevens wordt de uithuisplaatsing verzocht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van drie maanden in een voorziening voor pleegzorg.
De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

De standpunten

De Raad handhaaft zijn verzoek. De Raad heeft onvoldoende zicht gekregen op de opvoedmogelijkheden van ouders, omdat de kinderen in een pleeggezin verblijven en de begeleide contacten op een kantoor hebben plaatsgevonden en niet in de thuissituatie. Voor de twee oudste kinderen vindt de Raad het meer passend dat het contact tussen de ouders gefaseerd opgebouwd zal plaatsvinden. Ouders moeten eerst begeleid gaan worden in hoe om te gaan met eventuele gedragsproblematiek en duidelijk moet worden gemaakt dat het fysiek straffen niet is toegestaan binnen de Nederlandse samenleving. Voor de jongste twee kinderen zou dit proces te lang duren vanwege het risico van hechting aan de pleegouders. Daarom kiest de Raad in hun geval, ondanks mogelijk gevaar in de thuissituatie, toch voor thuisplaatsing. De Raad geeft aan begrip te hebben voor de situatie waarin ouders zich bevinden en ziet dat het intensief inzetten van passende hulpverlening nodig is om tijdig signalen te kunnen ontvangen wanneer de thuissituatie voor de kinderen onveilig wordt. De tot nu toe ingezette (vrijwillige) hulpverlening is onvoldoende van de grond gekomen, waardoor ouders onvoldoende hebben begrepen aan welke voorwaarden van goed ouderschap zij in Nederland moeten voldoen. In zoverre is er bij de ouders onvoldoende probleembesef. Door de inzet van een GI kan hierin meer regievoering plaatsvinden zodat zowel ouders als de vier kinderen de juiste hulpverlening gaan krijgen.
Namens ouders heeft de advocaat ingestemd met de verzochte ondertoezichtstelling. Hij heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad voor zover dit ziet op de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het feit dat de Raad hieraan enkel ten grondslag legt dat er te weinig toezicht is in de thuissituatie om de veiligheid te kunnen waarborgen is niet aan ouders te wijten. Daarnaast is de situatie blijkbaar wel veilig genoeg voor de twee jongste kinderen. De Raad heeft volgens hem onvoldoende onderbouwd waarom bij de jongste twee kinderen de hechting prevaleert ten opzichte van de veiligheid. De advocaat verwijst in dit verband ook naar de vorige mondelinge behandeling, waar de Raad een duidelijke opdracht heeft meegekregen van de kinderrechter om de achterliggende oorzaken en verschillen in cultuur beter in kaart te brengen. Er had op z’n minst een begin gemaakt moeten, maar er wordt enkel gesproken over de fouten die de hulpverlening in het verleden hebben gemaakt. Ouders hebben de afgelopen periode laten zien mee te willen werken en hebben zich coöperatief opgesteld. Ouders accepteren de hulpverlening volledig, maar hebben tot nu toe onvoldoende uitleg gekregen over wat van hen verwacht wordt. Dat de Raad zich nu op het standpunt stelt dat onvoldoende zicht is verkregen op de situatie is volgens de advocaat onvoldoende grond om de twee oudste kinderen uit huis te plaatsen. Uit het omgangsmoment tijdens de verjaardag van [minderjarige 2] komt ook duidelijk naar voren dat ook de twee oudsten zeer veel van hun ouders houden en zich met hen verbonden voelen. Een uithuisplaatsing is dan ook een zeer zware maatregel en in dit geval niet passend. De advocaat voegt hier nog aan toe dat ouders verder achter de ondertoezichtstelling staan en de hulpverlening volledig zullen accepteren.
De GI ondersteunt het verzoek van de Raad. De GI staat achter het thuisplaatsen van de twee jongste kinderen, mits er duidelijke veiligheidsafspraken gesteld worden. Daarnaast zal intensieve hulpverlening ingezet worden. Doordat dit specifieke hulpverlening betreft door cultuurverschil en de taalbarrière heeft de GI moeite met het vinden van passende hulpverlening en voelt zich hierin belemmert door de beperkte middelen bij gemeenten. Inzet van [naam 3] zou hier wel een belangrijke oplossing zijn. Gekeken wordt ook naar hulpverlening buiten de provincie Zeeland. Daarnaast ziet de GI wel nog mogelijkheden voor een gezinsopname; zij verschilt hierin van mening met de Raad. Verder merkt de GI op dat de ouders meewerkend zijn en de aangeboden hulpverlening accepteren.
Mevrouw [naam 2] heeft namens [naam 3] tijdens de mondelinge behandeling vragen van de kinderrechter beantwoord. Zij heeft de rol als cultureel sensitief medewerkster. Zij ziet vooral twee liefhebbende ouders die hun uiterste best doen om hun kinderen zo goed als mogelijk op te voeden naar hun normen en waarden. In gesprek met ouders is tot nu toe nog onvoldoende uitgelegd hoe deze normen en waarden verschillen ten opzichte van de Nederlandse cultuur. Ouders laten zien hiervan te willen leren en staan open voor aanwijzingen. Tot nu toe is vooral in het Engels gecommuniceerd waardoor voor ouders niet altijd duidelijk was wat van hen verwacht werd. In het gesprek op donderdag 24 juni 2021 zal met ouders hier nader over worden gecommuniceerd in een voor hun begrijpelijke taal.

Het wettelijk kader

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

De beoordeling van het verzoek

Ondertoezichtstelling
Op basis van de stukken en de informatie die gedeeld is tijdens de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten zoals genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal hierna uitleggen hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
De kinderrechter stelt vast dat de kinderen deel uitmaken van een gezin dat als vluchteling in Nederland is gekomen. Ook is sprake van grote culturele verschillen met de Nederlandse samenleving, met daarbij een aanzienlijk taalprobleem bij de ouders. Het is nog niet duidelijk in welke mate de kinderen recent binnen het gezin trauma hebben ondervonden en in hoeverre dit effect heeft op hun (sociaal)emotionele ontwikkeling. De inzet van (vrijwillige) hulpverlening is onvoldoende van de grond gekomen en de kinderrechter vindt het nodig dat er regie gevoerd gaat worden. Het is goed om te zien dat de ouders hieraan willen meewerken, maar het staat voldoende vast dat de ouders de reikwijdte van de benodigde hulp nog niet inzien. Voorkomen moet worden dat als gevolg daarvan de hulpverlening wederom niet van de grond zal komen. De kinderrechter zal daarom [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden.
Machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
Op basis van de stukken en de informatie die gedeeld is tijdens de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat
nietis voldaan aan de wettelijke vereisten zoals genoemd in artikel 1:265b lid 1 BW. De kinderrechter zal hierna uitleggen hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling meerdere keren naar voren is gekomen speelt in dit gezin veel meer dan op de voorgrond zichtbaar is. Er is naast grote culturele verschillen ook sprake van een verleden waarbij sprake is van vluchtelingenproblematiek. De kinderrechter stelt vast dat die omstandigheid (nog) geen rol van betekenis speelt in de aanpak, terwijl daarnaast evenmin duidelijk wordt in hoeverre sprake is van meer dan een incidenteel gewelddadig incident. Ook heeft de Raad onvoldoende kunnen uitleggen vanuit welke noodzaak het terugplaatsen van de twee oudste kinderen gefaseerd zou moeten plaatsvinden. De keuze voor deze aanpak is onvoldoende feitelijk onderbouwd. In het rapport van de Raad zijn verder geen concrete punten genoemd waardoor de veiligheid ook nu nog niet gewaarborgd kan worden in de thuissituatie. Daartegenover staat dat er aanwijzingen zijn dat een aanpak binnen de thuissituatie voldoende kans van slagen heeft. De aanpak voor de jongste twee kinderen, te weten meer aanwezigheid van passende hulp (Careforward) in huis, kan ook volgens de informant van deze instelling ook voor de oudste twee kinderen van betekenis zijn. Met ouders wordt daarnaast binnenkort een groot overleg gehouden om afspraken te maken over hulpverlening en over wat er van hen verwacht wordt als ouders. De kinderrechter vindt het belangrijk dat er intensieve begeleiding vanuit [naam 3] zal worden toegepast, die de thuissituatie van dichtbij kan begeleiden en monitoren. De medewerkers van [naam 3] hebben kennis over de cultuur van dit gezin en zijn hierdoor in staat de situatie te relativeren en voor ouders begrijpelijk te maken. De kinderrechter wil daarnaast dat er vanuit de begeleiding aandacht wordt geschonken aan de opvoedstijl van ouders. De insteek die nu lijkt te zijn gekozen, namelijk deelnemen aan de Nederlandse samenleving vanuit begrip voor de culturele verschillen is essentieel om een blijvende verbetering te kunnen realiseren. Dat betekent dat nu ook de keuze moet worden gemaakt om – vanuit de vaststelling dat er sprake is geweest van geweldstoepassing die binnen de opvoeding niet acceptabel kan worden genoemd – nu binnen de thuissituatie verder te werken aan de tools voor de ouders waardoor zij geen geweld meer zullen hoeven toepassen.
De kinderrechter vindt daarom dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet langer noodzakelijk is, en zal het verzoek de GI een machtiging uit huisplaatsing te verlenen daarom worden afgewezen.
Ten overvloede merkt de kinderrechter het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de GI problemen ondervindt bij het verkrijgen van een bepaling door de gemeente gericht op de juiste, interculturele hulpverlening, vermoedelijk vanwege het prijskaartje wat aan de specialistische hulpverlening hangt. De kinderrechter betreurt dit ten zeerste, nu hierdoor aannemelijk is geworden dat dit gezin langer dan nodig heeft moeten wachten op de juiste hulpverlening. Ook kan worden vastgesteld dat de juiste hulpverlening in de thuissituatie tussenkomst van pleegzorg waarschijnlijk overbodig maakt. Hij verwacht dan ook dat meer vanuit de samenwerking wordt gehandeld waarbij de belangen van dit gezin en ook die van de kinderen op de voorgrond worden gezet en dat vanuit dit oogpunt de financiële middelen beschikbaar worden gesteld die nodig zijn.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder toezicht van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering met ingang van 18 juni 2021 tot 18 juni 2022;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2021 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, bijgestaan door E.C. Cornelisse, als griffier.
Deze beslissing is schriftelijk vastgesteld op 22 juni 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.