4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 27 juni 2019 reed verdachte met een personenauto, een BMW, in Tilburg over de rijbaan van het Julianapark, gaande in de richting van de Professor Huizingastraat. Op de Hoefstraat, gaande in de richting van het Julianapark, reed een Volvo. Op de kruising van de Hoefstraat met Julianapark hebben de BMW en de Volvo elkaar geraakt. Hierna werden beide voortbewogen in de richting van de rechterzijde van het Julianapark. De Volvo belandde met de voorzijde op het trottoir en botste tegen een voetganger, [slachtoffer] , en tegen de gevel. Door de beknelling van [slachtoffer] tussen de gevel en de Volvo, heeft zij zwaar lichamelijk letsel opgelopen, onder meer een amputatie van haar beide benen.
Verdachte had als bestuurder van de BMW, gelet op de haaientanden op de weg en het bord B6 dat op de weg stond, voorrang moeten verlenen aan de Volvo. Verdachte wist dit ook, ze had de haaientanden op het wegdek zien staan. Verdachte heeft naar eigen zeggen bij het nadere van de kruising gas teruggenomen, de auto laten rollen, naar links en naar rechts gekeken, maar de Volvo niet gezien en is vervolgens de kruising opgereden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan haar verklaring te twijfelen. Zij heeft de voor haar van rechts komende Volvo geen voorrang verleend. De toegestane maximumsnelheid ter plaatse was 50 kilometer per uur. Blijkens de door de BMW opgeslagen botssnelheid (26 kilometer per uur) en het door het NFI verrichte onderzoek naar de snelheid van de BMW (beste schatting: gemiddelde snelheid 28 kilometer per uur) reed verdachte met een snelheid die ruimschoots onder de toegestane maximumsnelheid lag. De Volvo reed blijkens het door het NFI verrichte onderzoek vermoedelijk met een gemiddelde snelheid die boven de 61 kilometer per uur lag. Uit de bewijsmiddelen – in het bijzonder bewijsmiddel 10.4 van de bewijsmiddelenbijlage – volgt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de verdediging betoogt, dat verdachte de Volvo, ondanks dat de bestuurder ervan de maximumsnelheid overschreed, had kunnen en moeten zien. Op figuur 3 is te zien dat op het moment dat verdachte de kruising nog niet is opgereden, de Volvo al goed zichtbaar is op de camerabeelden. De BMW lijkt op dat moment nog enkele meters verwijderd van het kruispunt. In elk geval rijdt de BMW op dat moment nog vóór de boom die min of meer op de hoek van het kruispunt aan de rechterzijde staat.
Gelet op het voorgaande staat voor de rechtbank vast dat verdachte kan worden verweten dat zij weliswaar heeft gekeken, maar dat zij het voertuig niet heeft gezien, terwijl zij dat voertuig wel had kunnen en moeten zien.
Primair - artikel 6 WVW
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf zoals bedoeld in artikel 6 WVW moet worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld te wijten is dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen of zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, waarbij er in ieder geval sprake dient te zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen door verdachte.
Roekeloosheid?
Van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Schuld?
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beantwoording van de vraag of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet valt in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Hoewel in dit geval vast staat dat de gevolgen van het verkeersongeval zeer ernstig zijn geweest, wordt opgemerkt dat niet uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Het gaat erom of het rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld mag worden verwacht.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raadkan naar het oordeel van de rechtbank uit de enkele omstandigheid dat verdachte de Volvo aan wie zij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien, hoewel deze voor haar wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop haar rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat zij zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijkomende gedragingen of omstandigheden die maken dat het rijgedrag van verdachte wel aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest. Verdachte heeft verklaard dat zij ook naar rechts heeft gekeken en dat zij haar snelheid heeft verminderd, althans haar gaspedaal heeft losgelaten, toen zij het kruispunt is genaderd en vervolgens iets gas heeft bij gegeven bij het oprijden daarvan. Op de weg richting het kruispunt is een gemiddelde snelheid bepaald van 28 km/h, waarna uiteindelijk is vastgesteld dat een geringe snelheid van 26 km/h passend is bij de botssnelheid. De rechtbank gaat daarom uit van de verklaring van verdachte op dit punt, namelijk dat zij haar vaart bij het naderen van het kruispunt enigszins heeft verminderd. Zij reed in ieder geval steeds aanzienlijk langzamer dan de toegestane maximum snelheid aldaar.
De rechtbank volgt het standpunt van de officier van justitie, dat verdachte haar rijgedrag had moeten aanpassen bij het naderen van het beperkt overzichtelijke kruispunt en haar snelheid in (nog) hogere mate had moeten verminderen en haar voertuig (bijna) helemaal tot stilstand had moeten brengen om goed overzicht te krijgen op het van rechts komend verkeer, niet. Uit het Forensisch Onderzoek Verkeersdelict volgt dat het uitzicht van verdachte aan de rechterzijde weliswaar enigszins belemmerd werd door bebouwing en een boom op het trottoir, maar kennelijk niet in grote mate, zoals de officier van justitie ter zitting heeft gesteld. Het betoog van de officier van justitie komt erop neer dat het verstandiger was geweest nog voorzichtiger te zijn en het voertuig voor het kruispunt tot stilstand te brengen. Wat daar ook van zij, dat is niet het criterium waaraan voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW 1994 moet worden voldaan. Voor schuld in de zin van artikel 6 WVW is meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Onder voornoemde omstandigheden kan het weggedrag van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig worden gekwalificeerd.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de mate van schuld van verdachte in de gegeven omstandigheden niet dusdanig is, dat gesproken kan worden van roekeloos, zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
Subsidiair - artikel 5 WVW
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde feit wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW door onvoldoende oplettend te kijken of de voor haar gelegen weg vrij was en of er verkeer van rechts vanaf de voorrangsweg aan kwam rijden en door is blijven rijden zonder de Volvo die van rechts kwam voorrang te verlenen. Nu vaststaat dat zij geen voorrang heeft verleend terwijl zij dat wel had moeten doen, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, verdachte wel een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de bewijsmiddelen volgt namelijk dat verdachte de Volvo, ondanks dat de bestuurder ervan de maximumsnelheid overschreed, had kunnen en moeten zien. Zij had dus rekening moeten en kunnen houden met de Volvo die vanaf de voorrangsweg het kruispunt kruiste. Het door verdachte veroorzaakte gevaar heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd en geleid tot een ongeval met ernstige gevolgen voor het slachtoffer.