ECLI:NL:RBZWB:2021:2983

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
02-172073-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door niet verlenen van voorrang

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2021, staat de verdachte terecht voor een verkeersongeval dat op 27 juni 2019 in Tilburg plaatsvond. De verdachte, bestuurder van een BMW, verleende geen voorrang aan een van rechts komende Volvo, wat resulteerde in een aanrijding waarbij het slachtoffer, een voetganger, zwaar lichamelijk letsel opliep, waaronder de amputatie van beide benen. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte haar snelheid had aangepast en de Volvo niet had kunnen zien. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar niet de voorrang had verleend, maar dat haar rijgedrag niet aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend was geweest, en sprak haar vrij van het primair ten laste gelegde feit. Echter, de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit, het veroorzaken van gevaar op de weg, wel bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, met vervangende hechtenis van tien dagen bij niet-betaling. De rechtbank hield rekening met de ernstige gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer en de impact op de verdachte zelf, die als arts eerste hulp had verleend na het ongeval.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-172073-20
vonnis van de meervoudige kamer van 15 juni 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 juni 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, in verschillende juridische varianten ten laste gelegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), zoals primair ten laste gelegd. Verdachte heeft geen voorrang verleend aan de van rechts komende personenauto, terwijl zij dat gelet op de geldende voorrangsregels wel had moeten doen. Daarnaast heeft zij bij het naderen van het beperkt overzichtelijke kruispunt haar snelheid onvoldoende verminderd om goed overzicht te krijgen op het van rechts komend verkeer. Zij had haar voertuig helemaal tot stilstand moeten brengen. Hierdoor was het verkeersgedrag van verdachte aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit integrale vrijspraak. Er is geen sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Verdachte heeft haar snelheid aangepast toen zij het kruispunt naderde en reed ruimschoots onder de toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Zij heeft voor ze het kruispunt op reed goed naar links en rechts gekeken. Het is niet vastgesteld dat verdachte de Volvo op de voorrangsweg had moeten of kunnen zien. Het enkel niet verlenen van voorrang is onvoldoende om van schuld in de hiervoor bedoelde zin te kunnen spreken, gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Voorts kan de vraag worden gesteld of de gedraging van verdachte, te weten het niet verlenen van voorrang, een onmiskenbare schakel heeft gevormd in de causale keten die tot lichamelijk letsel heeft geleid bij het slachtoffer. Op basis van het dossier kan niet worden uitgesloten dat het slachtoffer niet zou zijn aangereden als de Volvo zich aan de maximumsnelheid zou hebben gehouden.
Ook levert het verkeersgedrag van verdachte geen gevaarzetting op in de zin van artikel 5 WVW. Op basis van het procesdossier kan niet worden uitgesloten dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als verdachte beter zou hebben gekeken. Gezien de snelheid van de
Volvo, minimaal 61 kilometer per uur, zou verdachte de Volvo ook in dat geval te laat gezien kunnen hebben. De vraag is of verdachte rekening had moeten en kunnen houden met een Volvo die mogelijk veel te hard reed.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 27 juni 2019 reed verdachte met een personenauto, een BMW, in Tilburg over de rijbaan van het Julianapark, gaande in de richting van de Professor Huizingastraat. Op de Hoefstraat, gaande in de richting van het Julianapark, reed een Volvo. Op de kruising van de Hoefstraat met Julianapark hebben de BMW en de Volvo elkaar geraakt. Hierna werden beide voortbewogen in de richting van de rechterzijde van het Julianapark. De Volvo belandde met de voorzijde op het trottoir en botste tegen een voetganger, [slachtoffer] , en tegen de gevel. Door de beknelling van [slachtoffer] tussen de gevel en de Volvo, heeft zij zwaar lichamelijk letsel opgelopen, onder meer een amputatie van haar beide benen.
Verdachte had als bestuurder van de BMW, gelet op de haaientanden op de weg en het bord B6 dat op de weg stond, voorrang moeten verlenen aan de Volvo. Verdachte wist dit ook, ze had de haaientanden op het wegdek zien staan. Verdachte heeft naar eigen zeggen bij het nadere van de kruising gas teruggenomen, de auto laten rollen, naar links en naar rechts gekeken, maar de Volvo niet gezien en is vervolgens de kruising opgereden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan haar verklaring te twijfelen. Zij heeft de voor haar van rechts komende Volvo geen voorrang verleend. De toegestane maximumsnelheid ter plaatse was 50 kilometer per uur. Blijkens de door de BMW opgeslagen botssnelheid (26 kilometer per uur) en het door het NFI verrichte onderzoek naar de snelheid van de BMW (beste schatting: gemiddelde snelheid 28 kilometer per uur) reed verdachte met een snelheid die ruimschoots onder de toegestane maximumsnelheid lag. De Volvo reed blijkens het door het NFI verrichte onderzoek vermoedelijk met een gemiddelde snelheid die boven de 61 kilometer per uur lag. Uit de bewijsmiddelen – in het bijzonder bewijsmiddel 10.4 van de bewijsmiddelenbijlage – volgt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de verdediging betoogt, dat verdachte de Volvo, ondanks dat de bestuurder ervan de maximumsnelheid overschreed, had kunnen en moeten zien. Op figuur 3 is te zien dat op het moment dat verdachte de kruising nog niet is opgereden, de Volvo al goed zichtbaar is op de camerabeelden. De BMW lijkt op dat moment nog enkele meters verwijderd van het kruispunt. In elk geval rijdt de BMW op dat moment nog vóór de boom die min of meer op de hoek van het kruispunt aan de rechterzijde staat.
Gelet op het voorgaande staat voor de rechtbank vast dat verdachte kan worden verweten dat zij weliswaar heeft gekeken, maar dat zij het voertuig niet heeft gezien, terwijl zij dat voertuig wel had kunnen en moeten zien.
Primair - artikel 6 WVW
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf zoals bedoeld in artikel 6 WVW moet worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld te wijten is dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen of zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, waarbij er in ieder geval sprake dient te zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen door verdachte.
Roekeloosheid?
Van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Schuld?
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beantwoording van de vraag of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet valt in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Hoewel in dit geval vast staat dat de gevolgen van het verkeersongeval zeer ernstig zijn geweest, wordt opgemerkt dat niet uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Het gaat erom of het rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld mag worden verwacht.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad [1] kan naar het oordeel van de rechtbank uit de enkele omstandigheid dat verdachte de Volvo aan wie zij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien, hoewel deze voor haar wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop haar rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat zij zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijkomende gedragingen of omstandigheden die maken dat het rijgedrag van verdachte wel aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest. Verdachte heeft verklaard dat zij ook naar rechts heeft gekeken en dat zij haar snelheid heeft verminderd, althans haar gaspedaal heeft losgelaten, toen zij het kruispunt is genaderd en vervolgens iets gas heeft bij gegeven bij het oprijden daarvan. Op de weg richting het kruispunt is een gemiddelde snelheid bepaald van 28 km/h, waarna uiteindelijk is vastgesteld dat een geringe snelheid van 26 km/h passend is bij de botssnelheid. De rechtbank gaat daarom uit van de verklaring van verdachte op dit punt, namelijk dat zij haar vaart bij het naderen van het kruispunt enigszins heeft verminderd. Zij reed in ieder geval steeds aanzienlijk langzamer dan de toegestane maximum snelheid aldaar.
De rechtbank volgt het standpunt van de officier van justitie, dat verdachte haar rijgedrag had moeten aanpassen bij het naderen van het beperkt overzichtelijke kruispunt en haar snelheid in (nog) hogere mate had moeten verminderen en haar voertuig (bijna) helemaal tot stilstand had moeten brengen om goed overzicht te krijgen op het van rechts komend verkeer, niet. Uit het Forensisch Onderzoek Verkeersdelict volgt dat het uitzicht van verdachte aan de rechterzijde weliswaar enigszins belemmerd werd door bebouwing en een boom op het trottoir, maar kennelijk niet in grote mate, zoals de officier van justitie ter zitting heeft gesteld. Het betoog van de officier van justitie komt erop neer dat het verstandiger was geweest nog voorzichtiger te zijn en het voertuig voor het kruispunt tot stilstand te brengen. Wat daar ook van zij, dat is niet het criterium waaraan voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW 1994 moet worden voldaan. Voor schuld in de zin van artikel 6 WVW is meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Onder voornoemde omstandigheden kan het weggedrag van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig worden gekwalificeerd.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de mate van schuld van verdachte in de gegeven omstandigheden niet dusdanig is, dat gesproken kan worden van roekeloos, zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
Subsidiair - artikel 5 WVW
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde feit wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW door onvoldoende oplettend te kijken of de voor haar gelegen weg vrij was en of er verkeer van rechts vanaf de voorrangsweg aan kwam rijden en door is blijven rijden zonder de Volvo die van rechts kwam voorrang te verlenen. Nu vaststaat dat zij geen voorrang heeft verleend terwijl zij dat wel had moeten doen, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, verdachte wel een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de bewijsmiddelen volgt namelijk dat verdachte de Volvo, ondanks dat de bestuurder ervan de maximumsnelheid overschreed, had kunnen en moeten zien. Zij had dus rekening moeten en kunnen houden met de Volvo die vanaf de voorrangsweg het kruispunt kruiste. Het door verdachte veroorzaakte gevaar heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd en geleid tot een ongeval met ernstige gevolgen voor het slachtoffer.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 27 juni 2019 te Tilburg als bestuurder van een voertuig
(personenauto), daarmee rijdende op de weg, het Julianapark,
heeft gereden en zonder er zich
(voldoende) van heeft vergewist dat het voor haar, verdachte, gelegen wegdek vrij
was is blijven rijden
door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 60 uur en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om in het geval van een bewezenverklaring verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte reed in haar personenauto en heeft geen voorrang verleend aan de voor haar van rechts komende Volvo. Zij heeft onvoldoende opgelet en de Volvo over het hoofd gezien. Zij heeft hierdoor gevaar op de weg veroorzaakt, welk gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Doordat zij geen voorrang heeft verleend, zijn haar voertuig en de Volvo in een botsing met elkaar gekomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat beide voertuigen zijn doorgeschoven en dat de Volvo het slachtoffer [slachtoffer] heeft geraakt, en wel zodanig dat zij bekneld is geraakt tussen de Volvo en een gevel van de woning waar zij voor stond. Het ongeval heeft ernstige gevolgen gehad voor [slachtoffer] . Zij heeft door het ongeval haar twee benen verloren. Dit letsel is onherstelbaar en heeft grote gevolgen voor de verdere invulling van haar leven en het leven van haar naasten. Daarnaast heeft zij aan het ongeval ander letsel, waaronder maagklachten, overgehouden. Uit de verklaring van [slachtoffer] en haar echtgenoot ter zitting blijkt dat het ongeval grote impact heeft gehad en dat zij nog steeds veel last van maagklachten heeft en in de toekomst wellicht nog geopereerd moet worden. Uit hun woorden spreekt echter ook een ongelofelijk kracht en een groot doorzettingsvermogen om, ondanks alle beperkingen en al het leed, iets van het leven te maken. De rechtbank heeft respect voor de wijze waarop [slachtoffer] in het leven staat en hoe zij probeert met een positieve blik naar de toekomst te kijken. De rechtbank is onder de indruk van de woorden die [slachtoffer] ook richting verdachte heeft gesproken tijdens de zitting waarbij zij de hoop heeft uitgesproken dat er voor verdachte ook weer een moment zal komen dat zij met een positieve blik naar de toekomst kan kijken.
Ter zitting is gebleken dat verdachte zich zeer goed bewust is van de ernstige gevolgen van haar verkeersfout voor het slachtoffer. Zij heeft meerdere malen contact met het slachtoffer gezocht door middel van brieven en een persoonlijk bezoek. Ter zitting bleek ook dat dit door [slachtoffer] is gewaardeerd en dat het contact zowel door [slachtoffer] maar ook door verdachte als prettig en goed is ervaren bij de verwerking van het leed. Ook voor verdachte zelf zijn de gevolgen van het ongeval heftig geweest. Zij heeft met haar kennis en ervaring als (revalidatie)arts dapper gehandeld na het ongeval en eerste hulp verleend aan het slachtoffer, wat na de schok van het ongeval en bij het zien van het letsel buitengewoon moeilijk moet zijn geweest. Verder heeft verdachte door het ongeval een aantal weken niet kunnen werken en heeft zij psychische klachten gehad na het ongeval. De rechtbank weegt dit in strafmatigende zin mee bij het bepalen van de straf.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest.
Nu de rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie zal de rechtbank – rekening houdend met de hiervoor genoemde omstandigheden en de straffen die doorgaans in dergelijke gevallen worden opgelegd – aan verdachte een geldboete opleggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, nu niet is gebleken dat verdachte een onverantwoorde weggebruiker is.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een geldboete van € 500,00 moet worden opgelegd, te vervangen door tien dagen hechtenis indien de geldboete niet wordt betaald.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 500,= (vijfhonderd euro);
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
10 (tien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. W.J.M. Fleskens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 juni 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.