ECLI:NL:RBZWB:2021:2741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1428
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van dwangsombeschikking inzake aanvraag woonvoorzieningen Wmo 2015

In deze zaak heeft eiser, wonende in Breda, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor diverse woonvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar het college had niet tijdig op zijn bezwaarschrift beslist. Eiser heeft het college in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsombeschikking, maar het college heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en vastgesteld dat het college in gebreke is gebleven. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en dat het college de verbeurde dwangsom van € 1.442,- aan eiser moet vergoeden. Daarnaast moet het college het betaalde griffierecht van € 49,- vergoeden en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 267,-. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het college nog een beslissing op het bezwaarschrift van eiser moet nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1428 WMO15

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 25 maart 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een
dwangsombeschikking door het college inzake het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar betreffende zijn aanvraag om diverse woonvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen, onder toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat een behandeling ter zitting achterwege is gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college de aanvraag van eiser om diverse woonvoorzieningen (schuifdeuren, domotica en alarmering) op grond van de Wmo 2015 afgewezen. Eiser heeft op 28 januari 2020 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op zijn bezwaar. Bij uitspraak van 1 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep van eiser (zaaknummer BRE 20/7110 WMO15) gegrond verklaard en het college opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een beslissing op bezwaar te nemen en bekend te maken.
Bij brief van 2 februari 2021 heeft eiser het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Hij verzoekt het college om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen over de verbeurde dwangsom.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking door het college.
Bij brief van 1 april 2021 heeft de rechtbank aan het college gevraagd de op de procedure ‘niet tijdig beslissen’ betrekking hebbende stukken in te dienen. Daarnaast is het college verzocht in een verweerschrift aan te geven of de beslistermijn is overschreden, wat de reden is van de overschrijding van de beslistermijn en binnen welke termijn een besluit is te verwachten. Daarnaast is het college gevraagd, indien paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is, of een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verbeurd en zo ja tot welk bedrag.
Het college heeft bij brief van 15 april 2021 verzocht om uitstel voor het indienen van de stukken en het verweerschrift. De rechtbank heeft het college bij brief van 26 april 2021 een week uitstel verleend. Tot op heden heeft de rechtbank van het college geen stukken en ook geen verweerschrift ontvangen.
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
3. Eiser stelt dat het college niet tijdig op zijn bezwaarschrift heeft beslist, dat hij het college in gebreke heeft gesteld, dat inmiddels dwangsommen zijn verbeurd, dat het college tot aan het indienen van zijn beroepschrift nog altijd geen dwangsombeschikking heeft genomen en dat ook vanwege het uitblijven van een dwangsombeschikking de maximale dwangsom is verschuldigd. Eiser verzoekt het beroep gegrond te verklaren en de verbeurde dwangsommen toe te kennen.
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 oktober 2020 in het beroep van eiser gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar (zaaknummer BRE 20/7110 WMO15) reeds geoordeeld dat het college niet tijdig op het bezwaar van eiser heeft beslist.
5. In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat als een beschikking op aanvraag niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. Deze bepaling is op grond van artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18, eerste lid, van de Awb).
6. Het college heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. De rechtbank stelt vast dat eiser het college op 2 februari 2021 in gebreke heeft gesteld met betrekking tot het niet afgeven van een dwangsombeschikking en dat sindsdien (meer dan) twee weken zijn verstreken.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking is kennelijk gegrond.
7. Nu het college de hoogte van de dwangsom niet heeft vastgesteld en eiser de rechtbank heeft verzocht dit alsnog te doen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door de verbeurde dwangsom vast te stellen.
8. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar de dagtekening 28 april 2020 heeft. Nu het college niet aan zijn verplichting heeft voldaan om de stukken en een verweerschrift in te dienen, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de ingebrekestelling op 28 april 2020 per e-mail bij het college is ingediend. De rechtbank constateert dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken, en dat het college nog steeds niet op het bezwaarschrift heeft beslist. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
9. De beroepsgrond van eiser dat verweerder eveneens de maximale dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak kan namelijk geen dwangsom worden verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, aangezien het nemen van een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290 en van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.
12. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het college nog wel een beslissing op het bezwaarschrift van 28 januari 2020 moet nemen en aan eiser bekend moet maken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking;
  • stelt de door het college verbeurde dwangsom vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 31 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.