In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Het verzet was gericht tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2020, waarin de rechtbank zich onbevoegd had verklaard voor zover de beroepen waren gericht tegen beslissingen van de ontvanger. De rechtbank had de beroepen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft op 9 oktober 2020 verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar is niet verschenen op de zitting van 23 april 2021, ondanks dat hij correct was uitgenodigd. De rechtbank heeft het verzet behandeld en vastgesteld dat de uitnodiging op juiste wijze was verzonden en ontvangen.
De rechtbank heeft de gronden van het verzet beoordeeld. De belanghebbende klaagde dat zijn zaken te belangrijk waren om via een vereenvoudigde behandeling afgedaan te worden en dat hij graag mondeling zijn standpunten wilde toelichten. De rechtbank overwoog echter dat de wet uitzonderingen biedt voor vereenvoudigde behandeling, zoals in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de gronden van de belanghebbende niet voldoende waren om te oordelen dat de vereenvoudigde behandeling onterecht was. Het verzet werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.