In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 3 november 2020, waarin haar beroep ongegrond was verklaard wegens het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van de belanghebbende, gedateerd op 16 april 2020, na de wettelijke bezwaartermijn van zes weken was ingediend. De termijn eindigde op 1 april 2020, en de rechtbank oordeelde dat de indiening van het bezwaarschrift niet tijdig was, waardoor het niet-ontvankelijk werd verklaard.
De belanghebbende voerde aan dat er vanwege de coronacrisis compassie zou moeten zijn en dat haar beroep vereenvoudigd behandeld was zonder dat er ter zitting een uitspraak was gedaan. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de bestreden uitspraak juist was. De rechtbank benadrukte dat de veronderstelling van de belanghebbende over een verlenging van de bezwaartermijn niet terecht was en dat er geen aanwijzingen waren dat de termijn was verlengd.
De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.