In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 4 december 2020. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering was afgewezen. De belanghebbende heeft op 21 januari 2021 verzet aangetekend, dat op 26 januari 2021 door de rechtbank is ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzetschrift tijdig is ingediend, ondanks dat het poststempel op 25 januari 2021 was geplaatst, na afloop van de termijn van zes weken. De rechtbank achtte de verklaring van de belanghebbende over de tijdige terpostbezorging geloofwaardig, waardoor het verzet ontvankelijk werd verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank de gronden van het verzet beoordeeld. De belanghebbende was van mening dat zijn zaak niet op de juiste wijze was behandeld, omdat hij niet was gehoord in een zitting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vereenvoudigde behandeling van de zaak, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terecht was toegepast. De rechtbank concludeerde dat de beslissingen in de eerdere uitspraak niet ter discussie stonden en dat er geen reden was om aan te nemen dat de vereenvoudigde procedure niet correct was toegepast. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.