In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een uitspraak van 18 november 2020, waarin zijn beroep gegrond was verklaard op basis van het feit dat hij niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank had geoordeeld dat terugwijzing naar de inspecteur noodzakelijk was, zodat de zaak inhoudelijk behandeld kon worden. De belanghebbende heeft verzet aangetekend, omdat hij vond dat de zaak niet op de juiste wijze was behandeld en dat niet alle gronden in de eerdere uitspraak waren besproken.
Tijdens de behandeling van het verzet op 23 april 2021 is de belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij was uitgenodigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodiging op de juiste wijze was verzonden. In de beoordeling van het verzet heeft de rechtbank geconcludeerd dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan en dat de gronden van het verzet niet konden leiden tot de conclusie dat de bestreden uitspraak onjuist was. De rechtbank heeft benadrukt dat de inhoudelijke grieven van de belanghebbende in de bezwaarfase opnieuw aan de orde kunnen komen, en dat de inspecteur opnieuw op het bezwaar moet beslissen.
De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.