In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan over de WOZ-waarden van een woning en een recreatiewoning in de gemeente Veere. De heffingsambtenaar had op 20 februari 2019 de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 296.000 en € 219.000. De belanghebbende, eigenaar van de woningen, maakte bezwaar tegen deze waarden, waarna de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld op 10 juli 2019. De zitting vond plaats op 23 april 2021, waarbij de belanghebbende en zijn vertegenwoordiger aanwezig waren, terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door een taxateur.
De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de staat van de woningen en de ligging. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarden te hoog waren vastgesteld, onder andere vanwege achterstallig onderhoud en een slechte ligging. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de staat van de woningen en de ligging. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog waren en verklaarde de beroepen ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan door mr. L.P. Hertsig en is openbaar gemaakt op 1 juni 2021. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.