In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en de daarbij behorende heffingen. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 153.000 en de garage op € 15.000. Belanghebbende, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling, waarbij de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de garage gegrond verklaarde, maar het bezwaar tegen de woning ongegrond. Belanghebbende stelde beroep in tegen de WOZ-waarde van zijn woning, waarbij hij een lagere waarde van € 130.070 verdedigde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 april 2021, waar belanghebbende aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door twee personen.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De waarde is bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten en een taxatierapport. Belanghebbende voerde aan dat de prijs per m3 te hoog was en dat de onderhoudstoestand van de vergelijkingsobjecten niet correct was onderbouwd. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar de waarde adequaat had onderbouwd en dat de onderhoudstoestand van de vergelijkingsobjecten afweek van die van de woning van belanghebbende.
Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase kon worden toegerekend en kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500,- toe. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de WOZ-waarde ongegrond, maar droeg de Staat der Nederlanden op om de schadevergoeding en griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.