ECLI:NL:RBZWB:2021:2711

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
02-167589-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zedenfeit bij een minderjarige op zorgboerderij; immateriële schadevergoeding ouder minderjarige niet toewijsbaar

Op 1 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006, die beschuldigd werd van het seksueel misbruiken van een negenjarige jongen, [slachtoffer]. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 18 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. W. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging, die onder andere het seksueel binnendringen bij [slachtoffer] omvatte, wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige seksuele handelingen, die plaatsvonden op een zorgboerderij waar beide jongens verbleven. De rechtbank benadrukte de impact van deze handelingen op de geestelijke gezondheid van [slachtoffer], die na het incident met angst en onveiligheid kampte.

De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie van zes maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en stelde bijzondere voorwaarden vast, waaronder het voortzetten van behandeling en begeleiding door de jeugdreclassering. De ouders van de verdachte werden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan [slachtoffer], die een totaalbedrag van € 3.259,72 vorderde, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank wees de vordering van de moeder van [slachtoffer] af, omdat zij niet als slachtoffer kon worden aangemerkt van het onrechtmatig handelen van de verdachte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van behandeling voor de verdachte en de gevolgen van zijn daden voor het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-167589-20
vonnis van de meervoudige kamer van 1 juni 2021
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 2006 te [geboorteplaats] ,
verblijvende te [geboorteplaats]
raadsvrouw mr. R.T.K. Davidse, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 18 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. W. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [slachtoffer] , een jongen van destijds negen jaar oud, seksueel heeft misbruikt, bestaande uit:
primair: het seksueel binnendringen bij [slachtoffer] ;
subsidiair: het plegen van ontuchtige handelingen bij [slachtoffer] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte acht de officier van justitie het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 30 december 2019 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2010, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer
handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zich vervolgens door die
laten pijpen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke jeugddetentie van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar en de door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) geadviseerde bijzondere voorwaarden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw is met de officier van justitie van mening dat dient te worden volstaan met een voorwaardelijke jeugddetentie. Zij meent echter dat de officier van justitie bij zijn strafeis onvoldoende rekening heeft gehouden met het blanco strafblad van verdachte en het forse tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de behandeling ter zitting. De raadsvrouw vindt een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden passend. Voor wat betreft de duur van de proeftijd en de daaraan te koppelen bijzondere voorwaarden refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte, een jongen van op dat moment twaalf jaar oud, heeft zich in december 2019 schuldig gemaakt aan het seksueel binnendringen bij [slachtoffer] , een jongen die op dat moment negen jaar oud was. Verdachte heeft zich door [slachtoffer] laten pijpen om vervolgens zijn penis in de anus van [slachtoffer] te brengen. Verdachte en [slachtoffer] verbleven in die periode beiden geregeld op een zorgboerderij; een plek waar [slachtoffer] zich veilig zou moeten kunnen voelen. Daar hebben verdachte en [slachtoffer] zich aan het toezicht van de begeleiders onttrokken, waarna verdachte voornoemde seksuele handelingen bij [slachtoffer] heeft verricht en door [slachtoffer] heeft laten verrichten. Verdachte heeft hierdoor op ernstige wijze de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] geschonden. Hierdoor heeft verdachte een normale en gezonde seksuele ontwikkeling van [slachtoffer] , waar ieder kind - dus ook [slachtoffer] - recht op heeft, doorkruist. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit vaak langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van een kind. Ook in dit geval zijn de gevolgen voor [slachtoffer] groot. [slachtoffer] is vanwege zijn kind-eigenproblematiek een kwetsbare jongen. Uit het dossier en de verklaring van de moeder van [slachtoffer] ter zitting volgt dat [slachtoffer] na het incident veel gevoelens van angst en onveiligheid heeft ervaren. Hierdoor sliep en at hij slecht en was hij de grip op de realiteit kwijt. Er is onder meer EMDR ingezet, waardoor [slachtoffer] zich gelukkig alweer iets beter voelt. Verdachte heeft kennelijk op het moment dat hij zich schuldig maakte aan het plegen van de seksuele handelingen niet stilgestaan bij de gevolgen voor [slachtoffer] en heeft zijn eigen seksuele behoeften vooropgesteld. De rechtbank rekent dat verdachte zwaar aan. Wel acht de rechtbank het positief dat verdachte in de avond van de dag dat hij seksueel is binnengedrongen bij [slachtoffer] op eigen initiatief aan zijn moeder heeft verteld wat hij bij [slachtoffer] had gedaan.
Naast de ernst van het feit houdt de rechtbank bij de bepaling van de straf er in positieve zin rekening mee dat uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Verder heeft de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 19 maart 2021 en de toelichting daarop ter zitting. Hieruit volgt dat hetgeen heeft plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] , is gebeurd in de periode dat verdachte MST-PSB (multi systeem therapie-problematisch seksueel gedrag) volgde. Deze systeemtherapie was op vraag van de moeder van verdachte ingezet, nadat verdachte seksuele handelingen had verricht bij zijn broertje. Verdachte is in mei 2020 geplaatst op de gesloten groep van Via Almata en is nadien onder toezicht gesteld vanwege ernstige zorgen over (de morele) ontwikkeling van verdachte. De Raad meent dat verdachte behandeling nodig heeft teneinde de kans op herhaling te voorkomen. Deze behandeling dient gericht te zijn op het vergroten van zijn vaardigheden, zijn inlevingsvermogen, het leren herkennen en respecteren van zijn eigen grenzen en die van een ander op seksueel gebied. Binnen Via Almata volgt verdachte nu een behandeling waarbij hij leert te mentaliseren. Het is van belang dat deze behandeling wordt voortgezet. Een werkstraf acht de Raad niet passend. Bij het opleggen van een onvoorwaardelijke werkstraf in combinatie met een hulpverleningstraject bestaat namelijk het risico dat verdachte overvraagd wordt, waardoor de behandeling mogelijk doorbroken wordt. De Raad adviseert een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met een proeftijd van twee jaar. De Raad adviseert om daarbij als bijzondere voorwaarden te bepalen dat verdachte de reeds ingezette behandeling moet voortzetten en moet meewerken aan de voor hem noodzakelijk geachte opvolgende behandeling vanuit Fivoor of een soortgelijke instelling. Daarnaast adviseert de Raad om als bijzondere voorwaarde aan verdachte op te leggen dat hij moet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek, als de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht.
De jeugdreclasseerder van Stichting Intervence (hierna: de jeugdreclasseerder) ondersteunt het advies van de Raad. Zij geeft daarbij nog aan dat er al een persoonlijkheidsonderzoek heeft plaatsgevonden bij De Viersprong. Uit dat onderzoek is gebleken dat de zorg bestaat dat verdachte een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt. Om deze ontwikkeling bij te sturen is het noodzakelijk dat verdachte behandeling krijgt. De Viersprong heeft hulpverlening geadviseerd binnen het forensisch kader. Er lijken mogelijkheden te zijn voor ambulante hulpverlening bij Fivoor. Het volgen van behandeling zal verdachte het meest helpen bij het voorkomen van herhaling. Een werkstraf zal hieraan volgens de jeugdreclasseerder geen bijdrage leveren.
Ondanks het forse tijdsverloop tussen het plegen van het strafbare feit en de behandeling ter zitting, is de rechtbank alles afwegende van oordeel dat een jeugddetentie voor de duur van zes maanden als straf voor verdachte passend en geboden is. De rechtbank zal de jeugddetentie geheel voorwaardelijke opleggen met een proeftijd van twee jaren. Met de voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Deze voorwaardelijke straf maakt bovendien het opleggen van bijzondere voorwaarden en verplichte begeleiding door de jeugdreclassering mogelijk. De rechtbank is van oordeel dat hulpverlening noodzakelijk is, gelet op de hiervoor door de deskundigen omschreven zorgen over de ontwikkeling van verdachte en de aanwezige kans op herhaling indien verdachte niet verder behandeld wordt. De rechtbank acht het zeer zorgelijk dat verdachte een zedenfeit heeft gepleegd tijdens het MST-PSB traject. De rechtbank zal daarom aan verdachte de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarden opleggen, namelijk dat verdachte gedurende de proeftijd de reeds ingezette behandeling bij Via Almata moet voortzetten, en moet meewerken aan een ambulante vervolgbehandeling voor zijn problematiek, onder meer gelegen op het gebied van de seksuele ontwikkeling van verdachte, vanuit de forensische jeugdpolikliniek Fivoor of een soortgelijke instelling. De rechtbank zal daarbij de maatregel van toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering opleggen.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering van [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] , vertegenwoordigd door zijn moeder [naam 1] , vordert een schadevergoeding van € 3.259,72, bestaande uit € 1.259,72 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering voldoende is onderbouwd en integraal kan worden toegewezen.
De raadsvrouw betwist niet dat [slachtoffer] schade heeft geleden. Zij is echter van mening dat het bedrag aan gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden tot een bedrag van
€ 2.000,00.
De rechtbank zal de gevorderde materiele schade van € 1.259,72 – als onbetwist – toewijzen. De door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade acht de rechtbank eveneens toewijsbaar. Zij ziet geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen. Weliswaar merkt de raadsvrouw terecht op dat de uitspraken waar, ter onderbouwing van de vordering, naar wordt gewezen betrekking hebben op een ruimere periode dan de onderhavige, maar gesteld en gebleken is dat de raadsvrouw van de benadeelde partij hier al rekening mee heeft gehouden door de vordering te matigen. Gelet op de onderbouwing van de vordering en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 2.000,00 aan immateriële schade billijk. Uit de onderbouwing van de vordering (in het bijzonder de als bijlage B en C opgenomen stukken) volgt dat de gevolgen van het incident voor [slachtoffer] groot waren. [slachtoffer] ontwikkelde diverse angsten en was de grip op zijn gedachten, zijn gevoelens en de realiteit kwijt. Vanwege de hevige klachten van [slachtoffer] , lukte het hem niet om volledige dagen naar school te gaan. Therapie, onder meer in de vorm van EMDR-therapie, is noodzakelijk gebleken. Niet betwist is dat dit zorgelijke gedrag grotendeels het gevolg is geweest van het incident en dus rechtstreekse schade betreft die voortvloeit uit het door verdachte gepleegde feit.
Concluderend zal de rechtbank de vordering tot het bedrag van € 3.259,72 toewijzen, bestaande uit € 1.259,72 aan materiele schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 30 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu verdachte ten tijde van het plegen van het feit nog geen 14 jaar oud was, zijn de ouders van verdachte aansprakelijk voor de schade die [slachtoffer] heeft geleden. De rechtbank zal derhalve de ouders veroordelen tot betaling van bovengenoemd bedrag. Nu de ouders van verdachte samen aansprakelijk zijn voor de gehele schade, zal de rechtbank de vordering hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat de ene ouder niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de andere ouder is betaald, en andersom.
De gevorderde schadevergoedingsmaatregel zal worden afgewezen, nu daarvoor in de onderhavige situatie waarin de ouders aansprakelijk zijn voor de geleden schade geen wettelijke grondslag bestaat.
7.2
De vordering van [naam 1]
, de moeder van [slachtoffer] , vordert als benadeelde partij een schadevergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering voldoende is onderbouwd en integraal kan worden toegewezen.
De raadsvrouw betwist de vordering van de moeder van verdachte. De raadsvrouw meent dat de moeder van verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Zij voert daartoe aan dat niet kan worden vastgesteld dat het gevorderde bedrag aan geleden schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank oordeelt als volgt. De benadeelde partij heeft haar vordering gegrond op artikel 6:106, lid 1 aanhef en sub b BW. Artikel 6:106 BW kent een recht op immateriële schadevergoeding toe aan het slachtoffer van het onrechtmatig handelen van de dader. Naar het oordeel van de rechtbank kan de moeder van verdachte niet als slachtoffer worden aangemerkt van het onrechtmatig handelen van verdachte. Weliswaar staat vast dat het gezinssysteem van [slachtoffer] geschokt is geraakt door het seksueel misbruik van [slachtoffer] , maar, in het licht van de betwisting, is onvoldoende gesteld dat verdachte een onrechtmatige daad heeft begaan jegens de moeder van verdachte. Niet kan dus worden vastgesteld dat de gestelde schade rechtstreekse schade betreft. Het wettelijk stelsel voorziet niet in een immateriële schadevergoeding voor een derde, die niet het primaire slachtoffer is. Op grond van vaste jurisprudentie zijn hierop slechts twee uitzonderingen aanvaard. Indien is voldaan aan het oogmerkcriterium van artikel 6:106 lid aanhef en sub a BW (zie HR 21 oktober 2001, kindermoord arrest) of indien sprake is van shockschade die op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW voor vergoeding in aanmerking komt (HR 22 februari 2002, Taxibus-arrest). Deze omstandigheden zijn hier niet aan de orde. De moeder van [slachtoffer] beroept zich ook niet op één van deze situaties. Dit betekent dat de moeder van [slachtoffer] geen aanspraak kan maken op schadevergoeding. Zij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 244 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte de behandeling mentaliseren van Via Almata voortzet;
* dat verdachte meewerkt aan een ambulante vervolgbehandeling voor zijn problematiek, onder meer gelegen op het gebied van de seksuele ontwikkeling, vanuit forensische jeugdpolikliniek Fivoor of een soortgelijke instelling;
* dat verdachte meewerkt aan een nader persoonlijkheidsonderzoek, wanneer de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;
- stelt vast dat
van rechtswege de volgende voorwaardengelden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt Stichting Intervence op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partijen
- veroordeelt de ouders van verdachte, te weten [naam 2] en [naam 3] tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 3.259,72, bestaande uit € 1.259,72 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 30 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat de ouders van verdachte hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag;
- veroordeelt de ouders van verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige af;
- verklaart de benadeelde partij [naam 1] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.W. Haesen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. B.J. Duinhof en mr. G.E. van der Pols, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A.C. Verdonk, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 juni 2021.
Mr. Van der Pols en mr. Duinhof zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op (een) tijdstip(pen) in de periode van 1 december 2019 tot en met 30 december
2019 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2]
2010, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer
handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het
seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte
(telkens)
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en/of zich vervolgens door die
laten pijpen;
( art 244 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op (een) tijdstip(pen) in de periode van 1 december 2019 tot en met 30 december
2019 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2]
2010, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt,
(telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten (telkens)
- zijn penis tegen en/of tussen de billen van die [slachtoffer] gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en/of zich vervolgens door die
laten pijpen
( art 247 Wetboek van Strafrecht )
Bijlage II
De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2020008281 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 110.
Aangezien verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 18 mei 2021;
  • het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2020 (pagina 56-66 van het eindproces-verbaal).