4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 primair
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 25 september 2018 omstreeks 21:44 uur op de Baden Powelllaan in Tilburg, als bestuurder van een motorrijtuig, een verkeersongeval heeft veroorzaakt. Verdachte is met de rechtervoorzijde van zijn personenauto tegen de rechterzijde van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aangereden, die op dat moment met haar rollator de weg aan het oversteken was. [slachtoffer] heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen. Twee dagen later is zij in het ziekenhuis aan haar verwondingen overleden.
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst gesteld ziet, is of verdachte schuld had aan dit verkeersongeval en zo ja, in welke mate. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
Algemeen kader
Voor een bewezenverklaring van een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn ‘schuld’ te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Ook dient te worden vastgesteld dat door dat ongeval een ander zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat of is overleden. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Het gedrag van de verdachte dient daarvoor te worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Daarnaast dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Snelheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte harder heeft gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. De rechtbank gaat hierbij uit van een snelheid van ten minste 50 kilometer per uur, zoals berekend in het rapport ‘
Radiologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ van het [ziekenhuis] .
Uit de forse schade die door de politie is vastgesteld aan de auto van verdachte blijkt ook dat zijn snelheid veel te hoog moet zijn geweest voor de situatie ter plaatse. Het slachtoffer en haar rollator zijn na de botsing met de auto van verdachte ook meters van elkaar verwijderd aangetroffen op het wegdek. Volgens het NFI lijkt de schade aan de auto van verdachte te wijzen op een snelheid tussen de 55 en 80 kilometer per uur. De rechtbank merkt hierbij op dat het NFI bij deze snelheidsberekening het voorbehoud heeft gemaakt dat deze snelheden hooguit als indicatief zijn aan te merken. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat bij het vaststellen van de indicatieve snelheid van verdachte niet kan worden uitgegaan van de (tweede) berekening van het NFI, die is gebaseerd op mogelijke werpafstanden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de indicatieve snelheid is gebaseerd op een werpafstand van 20 à 30 meter, terwijl in het dossier ook gesproken wordt over een werpafstand van 18 meter. Dat is een wezenlijk verschil om welke reden de rechtbank geen bewijswaarde toekent aan deze berekening van het NFI.
Ten slotte wordt door de verdediging ook niet betwist dat verdachte te hard heeft gereden.
Nu vast staat dat verdachte veel harder heeft gereden dan wettelijk was toegestaan, acht de rechtbank geen termen aanwezig om een nader onderzoek naar de snelheid van verdachte te gelasten, zoals door de nabestaanden van het slachtoffer is verzocht. De rechtbank zal dan ook geen heropening van het onderzoek gelasten.
Situatie ter plaatse
De rechtbank stelt ook vast dat verdachte zijn motorrijtuig niet tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en de weg vrij was. Verdachte heeft immers met zijn auto het slachtoffer aangereden dat met haar rollator de weg aan het oversteken was en - gezien de forse schade aan met name de rechterzijde van de auto - al bijna helemaal overgestoken was.
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft gezien en dat zij plotseling voor zijn voertuig stond. Er is ook niet gebleken dat hij heeft geremd. Hiervoor kan slechts als verklaring gelden dat verdachte niet (voldoende) heeft geanticipeerd op het naderen van de kruising en gedurende minimaal een aantal seconden niet heeft opgelet.
Het is niet aannemelijk dat verdachte het slachtoffer niet heeft kunnen zien door het verkeersbord in de middenberm, zoals de verdediging heeft betoogd. Het slachtoffer moet al bijna helemaal zijn overgestoken toen verdachte haar aanreed. Daarbij in aanmerking nemend dat het slachtoffer slecht ter been was en zij een witte jas droeg, moet het slachtoffer al enige tijd zichtbaar zijn geweest voor verdachte.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake was van een overzichtelijke verkeerssituatie. Het was immers een rechtdoor gaande weg en de kruising was goed verlicht. Ook acht de rechtbank in dit kader van belang dat verdachte daar bijna dagelijks reed en dus ter plaatse goed bekend was. Verdachte moet dus hebben geweten dat hij een kruising naderde en had dus ook rekening met mogelijke andere verkeersdeelnemers moeten houden.
Telefoongebruik
Verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van het ongeval handsfree aan het bellen was. Dit blijkt ook uit de telefoongegevens die zich in het dossier bevinden. Op zichzelf is dit toegestaan. Echter, nu in het voorgaande is vastgesteld dat verdachte veel te hard in de 30 km-zone heeft gereden, rekent de rechtbank het hem wel aan dat hij terwijl hij dat deed ook een handeling heeft verricht die mogelijk zijn aandacht kon afleiden van de situatie op de weg.
Lachgas
Hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat verdachte die avond veel lachgas heeft gebruikt, kan de rechtbank op grond van het dossier niet vaststellen op welk moment exact verdachte lachgas heeft gebruikt en of dat lachgas zijn rijgedrag op het moment van de aanrijding nog heeft beïnvloed. De rechtbank laat deze omstandigheid bij de beoordeling van de schuld van verdachte dan ook buiten beschouwing.
Conclusie
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verdachte ernstig tekortgeschoten is in de zorgvuldigheid die van hem als bestuurder van een motorrijtuig mocht worden verwacht. Hij heeft het slachtoffer naar eigen zeggen niet gezien, terwijl hij haar had kunnen en moeten zien. Indien hij zijn snelheid voldoende had aangepast aan de situatie en de plaatselijke omstandigheden, zou hij gemakkelijk in staat zijn geweest zijn voertuig tijdig voor het overstekende slachtoffer tot stilstand te brengen. Het slachtoffer was ook nog slecht ter been en liep daarom met een rollator. Het oversteken moet dus enige tijd in beslag hebben genomen. Desondanks heeft verdachte haar niet tijdig gezien.
Gelet op de verwijtbare gedragingen van verdachte in combinatie met het feit dat verdachte op een voor hem bekende en overzichtelijke weg reed met mogelijk overstekende kwetsbare verkeersdeelnemers, zoals het slachtoffer, is de rechtbank van oordeel dat het rijgedrag van verdachte is aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, grenzend aan de bovenzijde van deze schuldgradatie.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er sprake is van een causaal verband tussen het verkeersongeval en het overlijden van het slachtoffer.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer is overleden aan haar verwondingen die zij heeft opgelopen als gevolg van de aanrijding. Dit is ook niet door de verdediging betwist.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder 4.4 weergegeven.
Feit 2
De rechtbank constateert dat de Beneluxlaan als plaats van het ongeval ten laste is gelegd. Uit het dossier en wat ter zitting naar voren is gekomen, blijkt echter duidelijk dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de Baden Powelllaan, die de Beneluxlaan kruist. De rechtbank zal de tenlastelegging daarom op dit punt verbeterd lezen.
De rechtbank heeft onder feit 1 reeds vastgesteld dat verdachte de bestuurder was van de auto die het slachtoffer heeft aangereden. Door de aanrijding is het slachtoffer op de motorkap en de voorruit van de auto terechtgekomen. Hierdoor is forse schade aan de auto ontstaan, onder andere aan de rechtervoorzijde van de voorruit van de auto. Het slachtoffer is daarna op de rijbaan terechtgekomen. Het kan dan ook niet anders dan dat verdachte wist dat hij aan het slachtoffer letsel had toegebracht. Hij had in die omstandigheden in ieder geval redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterliet toen hij besloot om door te rijden. Verdachte had terug moeten gaan naar de plaats van het ongeval om zich ervan te vergewissen hoe het met het slachtoffer ging en hulp moeten verlenen. Hij heeft dat niet gedaan en heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het verlaten van een plaats ongeval, zoals hierna onder 4.4 weergegeven.