ECLI:NL:RBZWB:2021:262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5859
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vennootschapsbelasting en verrekening tussen vennootschappen van broers na herstructurering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 januari 2021, staat de vennootschapsbelasting van belanghebbende centraal. Belanghebbende, een B.V. waarvan twee broers gezamenlijk aandeelhouder zijn, heeft een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen voor het jaar 2013, berekend op een belastbaar bedrag van € 4.215.184. Na bezwaar is dit bedrag verlaagd tot € 4.145.933. De rechtbank behandelt de vraag of een vergoeding die door een vennootschap van de ene broer aan de andere broer is betaald, tot de belaste winst van belanghebbende behoort. De rechtbank oordeelt dat deze vergoeding niet tot de winst behoort, omdat het voordeel voortvloeit uit vennootschappelijke betrekkingen en niet uit de onderneming zelf. Dit besluit is gebaseerd op de afspraken die zijn gemaakt tijdens een herstructurering van de ondernemingen van de broers in de jaren '90.

Daarnaast is er een geschil over de fiscale verwerking van een verrekening tussen de vennootschappen van de broers. Belanghebbende stelt dat een eerder gemaakte afspraak met de inspecteur over de gedefiscaliseerde verrekening niet meer geldt voor een specifieke post. De rechtbank gaat hier niet in mee, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afspraak niet meer van toepassing is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vermindert de aanslag vennootschapsbelasting tot € 2.577.000 en de belastingrente dienovereenkomstig. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5859
Uitspraak van 21 januari 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.215.184 (de aanslag Vpb). Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking de te betalen belastingrente vastgesteld op € 53.392. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.145.933 en het te betalen bedrag aan belastingrente verminderd tot € 14.096.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 23 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Belanghebbende heeft een pleitnota met dagtekening 27 maart 2020 ingediend in verband met een op 9 april 2020 te houden zitting. Deze zitting is uitgesteld.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Voor de daar verschenen personen, verwijst de rechtbank naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten. Een afschrift van het proces-verbaal is met deze uitspraak meegestuurd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende houdt alle aandelen in [Bedrijf A] B.V. ( [Bedrijf A] B.V.). [Bedrijf B] B.V. is met belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.2.
[Bedrijf B] B.V. is op [datum ] 1998 opgericht in het kader van een herstructurering van de ondernemingsactiviteiten van [Bedrijf C] B.V. ( [Bedrijf C] B.V.) . Deze herstructurering had als doel om in meerdere stappen te bereiken dat de broers H.C. [persoon] (H) en J.H.C. [persoon] (J) , de 50%-aandeelhouders van [Bedrijf D] B.V. (de aandeelhouders [Bedrijf D] B.V. ), zelfstandig hun eigen ondernemingsactiviteiten konden uitoefenen. In dat kader heeft [Bedrijf C] B.V. haar transportactiviteiten ingebracht in [Bedrijf B] B.V. tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen B (de bedrijfsfusie). Tegelijkertijd zijn de logistieke activiteiten van [Bedrijf D] B.V. ingebracht in [Bedrijf E] B.V. (later genoemd [Bedrijf E] B.V. ; [Bedrijf F] B.V. ) tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen A.
2.3.
Op [datum ] 1995 heeft [Bedrijf D] B.V. een perceel grond, gelegen in de gemeente [vestigingsplaats] , sectie B, nr. 2471 met een afmeting van 2.54.40 ha [locatie] ter uitvoering van een vonnis in kort geding. In de akte van levering is opgenomen dat als, op grond van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, de rechtsgrond voor het te koop aanbieden en / of de levering van het perceel [locatie] komt te ontvallen, dit als een ontbindende voorwaarde geldt. Het perceel [locatie] is in het kader van de bedrijfsfusie ingebracht in [Bedrijf B] B.V. Ten aanzien van de koop en levering van het perceel [locatie] is tot en met de Hoge Raad geprocedeerd, waarbij de slotsom is dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. Dit laatste is op [datum 2] 2009 vastgesteld in een notariële akte. Als gevolg van deze vaststelling heeft [Bedrijf D] B.V. recht op teruggaaf van de oorspronkelijke koopsom, in de akte bepaald op € 677.884,11, plus de daarover gederfde renteopbrengsten. [Bedrijf D] B.V. dient verder aan de [Bedrijf H] een bedrag te vergoeden in verband met gemiste huuropbrengsten. Na verrekening met de oorspronkelijke koopsom plus rente is [Bedrijf D] B.V. nog € 112.454,17 verschuldigd. Tevens is een beroep gedaan op een teruggaaf van overdrachtsbelasting. Deze posten zijn alle ten bate of ten laste van [Bedrijf B] B.V. gekomen.
2.4.
In het kader van de in 2.2 bedoelde herstructurering zijn op verschillende momenten overeenkomsten gesloten in verband met de onderlinge afspraken en de afwikkeling daarvan. Eén van die overeenkomsten is het document ‘Samenwerkings- en splitsingsovereenkomst’ van [datum 2] 1998 (de splitsingsovereenkomst). Partijen bij deze overeenkomst zijn – voor zover relevant – J, H, [Bedrijf B] B.V. , [Bedrijf G] B.V. en [Bedrijf D] B.V. In deze overeenkomst staat onder meer in artikel 6:
Artikel 6: Inbreng en overdracht respectievelijk verkoop en overdracht van onroerende zaken
6.1
In[ [Bedrijf B] B.V. ]
zal door[ [Bedrijf D] B.V. ]
ten titel van storting op door[ [Bedrijf B] B.V. ]
uit te geven cumulatief preferente aandelen worden ingebracht, gelijk[ [Bedrijf B] B.V. ]
deze inbreng ten titel van storting op de uit te geven cumulatief preferente aandelen aanvaardt en gelijk ook[ [Bedrijf D] B.V. ]
dientengevolge inbrengt en in eigendom overdraagt de navolgende onroerende zaken:
а. alle onroerende zaken met toebehoren en bestanddelen, gelegen te [vestigingsplaats] aan de [locatie] (…) nr. 2471, groot 2 hectare, 54 are en 40 centiare (…)..
6.1.1.[ [Bedrijf B] B.V. ]
aanvaardt de inbreng van de vorenomschreven onroerende zaken met toebehoren en bestanddelen in eigendom overgedragen te krijgen ten titel van storting op aandelen in de staat waarin vorenbedoelde onroerende zaak met toebehoren en bestanddelen op 1 januari 1997 verkeert.[J]
en[ [Bedrijf B] B.V. ]
vrijwaren[ [Bedrijf D] B.V. ]
voor alle mogelijke aanspraken met betrekking tot vorenbedoelde onroerende zaken. De inbreng geschiedt tegen de waarde als nader aangegeven in het overzicht.’
In artikel 14 staat:
Artikel 14: Verrekening
Partijen (…) komen overeen dat, indien na 1-1-1997 mocht blijken dat er in afwijking van de per 31-12-1996 opgestelde jaarrekeningen van [Bedrijf D] B.V. (…) rechten of verplichtingen mochten opkomen betrekking hebbend op vóór 1 januari 1997, het resultaat van deze verplichtingen door[J]
respectievelijk[ [Bedrijf B] B.V. ]
en[H]
respectievelijk[ [Bedrijf G] B.V. ]
bij helfte zal worden gedeeld/gedragen en derhalve verrekend. Deze verplichting geldt niet ten aanzien van het in de artikelen 6.1.1., 6.2.1., 6.2.2., 6.3.2., en 6.4.2. bepaalde.’
In artikel 15 staat onder meer:
‘Artikel 15: Diversen
15.1
Partijen[J]
,[H]
,[ [Bedrijf B] B.V. ]
,[ [Bedrijf G] B.V. ]
en[ [Bedrijf D] B.V. ]
komen overeen dat zij die kwesties, waarvan mocht blijken dat die niet door middel van deze overeenkomst zijn geregeld, in goed en gezamenlijk overleg nader tot een oplossing zullen brengen. Een lijst van reeds bekende, nog niet geregelde, kwesties, omtrent de oplossing waarvan partijen derhalve nog in overleg zullen treden, blijkende uit het overzicht "lopende kwesties 1996 en eerder" is als bijlage 36 aan deze overeenkomst gehecht. Deze lijst kan door alle partijen nog nader worden aangevuld, indien noodzakelijk. Omtrent het ontstaan van mogelijke nieuwe kwesties c.q. potentiële geschilpunten zijn partijen[J]
,[H]
,[ [Bedrijf B] B.V. ]
,[ [Bedrijf G] B.V. ]
en[ [Bedrijf D] B.V. ]
verplicht elkander over en weer tijdig te informeren, zowel wat betreft het mogelijk ontstaan daarvan als wat betreft de voortgang en de ontwikkeling daarvan.’
2.5.
Op 20 september 2003 hebben J en H een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer bepaald:
Artikel 5: Grondkwestie [locatie] / Gemeente
5.1
De grondkwestie [locatie] , als genoemd in bijlage 36 bij de Splitsingsakte[rechtbank: de splitsingsovereenkomst]
zal tussen partijen finaal worden afgewikkeld indien en zodra door de rechter in hoogste instantie is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.’
2.6.
Naar aanleiding van het intreden van de ontbindende voorwaarde met betrekking tot de levering van het perceel [locatie] en de afwikkeling daarvan, hebben J en [Bedrijf B] B.V. (partij J) een vordering ingediend bij H en [Bedrijf G] B.V. (partij H). Dit heeft geleid tot een procedure bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI).
In de tussenuitspraak heeft het NAI onder meer overwogen:
‘5.18 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht is[J]
c.s. geslaagd in de bewijsopdracht dat[J]
c.s. en[H]
c.s. zijn overeengekomen, althans dat[J]
c.s. er gerechtvaardigd van mocht uitgaan dat partijen zijn overeengekomen, dat ten aanzien van het desbetreffende perceel, wanneer onherroepelijk zou komen vast te staan dat de [Bedrijf H] daarvan eigenaar is gebleven,[H]
c.s. aan[J]
c.s. schuldig is de helft van de dientengevolge door[J]
misgelopen waardevermeerdering van het desbetreffende perceel.
In de einduitspraak heeft het NAI onder meer overwogen:
‘2.8. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht gaat het er om dat de bedoeling van partijen was dat zij bij de splitsing van hun vennootschap gelijkelijk bedeeld worden. Bij de toedeling van het perceel aan[J]
c.s. in het kader van die splitsing bevroedde geen van partijen dat dit perceel niet bij[J]
c.s. zou verblijven, maar teruggeleverd zou moeten worden aan de [Bedrijf H] . Waar partijen te dien aanzien bij de splitsing een slag om de arm hebben gehouden, dient[J]
c s. gecompenseerd te worden voor het verlies van dit perceel. Dat is door[J]
c.s. gevorderd (zie Memorie van eis onder 19-25 en 30 en het petitum) en ligt tevens besloten in de oordelen van het Scheidsgerecht in het tussenvonnis ten aanzien van het perceel.’
2.7.
Het NAI heeft onder meer geoordeeld dat partij H aan partij J (afgerond) € 1.657.424 plus wettelijke rente vanaf 19 augustus 2013 dient te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
50% waarde 1 januari 1997 € 626.000
50% waardestijging tot teruglevering € 956.500
50% saldopost [Bedrijf H] € 56.178
50% proceskostenvergoeding € 2.255
50% notariskosten € 6.830
50% proces- en advocaatkosten € 27.998
50% kosten taxatierapport € 2.000
50% overdrachtsbelasting € -20.337
Totaal (afgerond en voor rente) € 1.657.424
2.8.
In het kader van de procedure bij het NAI heeft partij J, gelet op de overwegingen 5.29 en 5.30 uit het tussenvonnis van het NAI, erkend dat zij aan partij H een bedrag van € 196.465 plus wettelijke rente vanaf [datum ] 2009 verschuldigd is en aangegeven dat dit bedrag moet worden verrekend dan wel in mindering strekt op de door partij H te betalen vergoeding. Het bedrag van € 196.465 is daadwerkelijk verrekend met het door partij H te betalen bedrag van € 1.657.424. Dit bedrag van € 196.465 vindt zijn oorsprong in de verrekening van een aantal balansposten tussen [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. Met de inspecteur was eerder door [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. bij de brief met dagtekening 15 december 2004 afgestemd hoe een verrekening van dergelijke balansposten fiscaal zouden worden afgewikkeld voor de vennootschapsbelasting.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag VPB te hoog is. Specifiek zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
1. Dient de door partij H verschuldigde vergoeding aan partij J voor een bedrag van € 1.568.993 (de onderdelen a, b, e en h als bedoeld in 2.7) als een belaste bate te worden beschouwd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de bate dan aan een herinvesteringsreserve worden gedoteerd?
3. Is het door partij J betaalde bedrag van € 196.465 aan partij H volledig aftrekbaar?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. Niet langer in geschil is dat de beschikking belastingrente in ieder geval te hoog is opgelegd. Deze moet met € 1.673 worden verminderd. Reeds om die reden is het beroep gegrond en bestaat recht op een proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Het gedeelte van de ontvangen betaling, groot € 1.568.993
4.1.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, behoren tot de winst van een vennootschap de voordelen uit de door haar gedreven onderneming. Dit winstbegrip houdt in dat voordelen die enkel hun grond vinden in de interne verhouding tussen de vennootschap en haar aandeelhoudster (de vennootschappelijke betrekkingen) niet tot de (fiscale) winst van die vennootschap behoren (zie Hof Amsterdam 18 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1507, r.o. 5.2.1). Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat het gedeelte van € 1.568.993 van de door haar ontvangen vergoeding (hierna: de ontvangen betaling) niet als voordeel uit onderneming moet worden aangemerkt.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ontvangen betaling van partij H voortkomt uit vennootschappelijke betrekkingen omdat dit een uitvloeisel is van in het kader van de herstructurering gemaakte afspraken in de (voormalige) aandeelhouderssfeer. De inspecteur bestrijdt dit standpunt en meent dat het voordeel niet anders kan zijn opgekomen dan in de ondernemingssfeer.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de ontvangen betaling van partij H voortkomt uit vennootschappelijke betrekkingen. De aanleiding voor de betaling vindt zijn oorsprong in het geheel van afspraken dat ten tijde van de herstructurering van de activiteiten van [Bedrijf D] B.V. is gemaakt. In de loop van de herstructurering zijn diverse kwesties op een lijst opgenomen met de afspraak om deze in de toekomst af te wikkelen. De kwestie omtrent het perceel [locatie] is er daar één van. Partijen hebben een geschil gehad over de wijze waarop deze kwestie moet worden afgewikkeld. Het NAI heeft daarbij geoordeeld dat partij H aan partij J een bedrag moet betalen ter nakoming van de afspraken op grond van de herstructurering.
Bij de afspraken in het kader van de herstructurering hebben de daarbij betrokken partijen altijd een verdeling bij helfte van het vermogen van [Bedrijf D] B.V. voor ogen gehad. Daarbij hebben die partijen aanleiding gezien dit via [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. te laten lopen. Partij J en partij H zouden in het kader van de herstructurering van De [Bedrijf D] B.V. (na het doorlopen van de nodige stappen) uiteindelijk ieder hun eigen ondernemingsactiviteit voortzetten in de vennootschappen [Bedrijf B] B.V. (middellijk van J) en [Bedrijf G] B.V. (middellijk van H). Uit de inbrengbalansen die in dat kader zijn opgesteld volgt dat de activa en passiva van [Bedrijf B] B.V. meer waard waren dan de activa en passiva die in [Bedrijf G] B.V. zijn ingebracht. Dat is aanleiding geweest voor het opnemen van een onderlinge vordering/schuldverhouding tussen [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. van NLG 3.500.000. Deze onderlinge vordering/schuldverhouding bestond nog niet voorafgaande aan de herstructurering. Voor het opnemen van de onderlinge vordering/schuldverhouding bestond geen aanleiding anders dan te zorgen dat J en H (middellijk) een gelijk vermogen kregen toebedeeld in [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. , in plaats van een verrekening tussen de aandeelhouders [Bedrijf D] B.V. op het niveau van [Bedrijf D] B.V. Met andere woorden, om aandeelhoudersredenen is destijds de onderlinge vordering/schuldverhouding tot stand gekomen. Gelet op de uitspraak van het NAI (zie 2.6) is de ontvangen betaling ten aanzien van de kwestie [locatie] eveneens terug te voeren op die aandeelhoudersredenen. Het gaat om een compensatie in verband met de beoogde gelijke bedeling. De grondslag voor toewijzing van de vordering is ook nakoming van de splitsingsovereenkomst. Gelet op het voorgaande moet het voordeel – de ontvangen betaling – daarom worden aangemerkt als een voordeel dat grond vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de aandeelhoudersrelaties die bestonden tijdens de herstructurering inmiddels niet meer bestaan. Het doel van de herstructurering was namelijk om de bestaande aandeelhoudersrelaties te ontvlechten. Een dergelijke omstandigheid kan op zichzelf niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een ontvangen bedrag al dan niet tot de fiscale winst behoort.
De ontvangen betaling behoort dus niet tot de fiscale winst.
4.4.
Het gelijk ten aanzien van de eerste vraag is aan belanghebbende. Dit brengt mee dat de tweede vraag geen beantwoording behoeft.
Het bedrag van € 196.465
4.5.
Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een volledige aftrek van het –via verrekening – betaalde bedrag van € 196.465. De achtergrond van dit geschil is – naar de rechtbank begrijpt – als volgt. Ten tijde van de splitsing van [Bedrijf D] B.V. is tussen J en H een aantal activa verdeeld waarin een (ongerealiseerd) voordeel lag besloten. De afspraak tussen J en H was dat dit voordeel bij helfte verrekend zou worden. Met de inspecteur is overeengekomen dat de verrekening op netto-basis kan plaatsvinden (zie 2.8, slot). Dit houdt in dat de partij waarbij het voordeel wordt gerealiseerd, de vennootschapsbelasting over het volledige voordeel voor zijn rekening neemt. De in dat verband opgekomen vennootschapsbelasting wordt voor de helft in mindering gebracht op het aan de andere partij te betalen bedrag in het kader van de verrekening. De nettobetaling als zodanig vindt gedefiscaliseerd plaats: de betaling is niet aftrekbaar bij de betalende partij en bij de wederpartij is de netto-ontvangst onbelast. Per saldo is het netto-voordeel dan bij iedere partij de helft van het voordeel minus de vennootschapsbelasting daarover.
Tussen partijen – belanghebbende en de inspecteur – is niet in geschil dat het betaalde bedrag van € 196.465 verband houdt met een voordeel dat onder de voormelde afspraak met de inspecteur valt. Evenmin is in geschil dat het bedrag van € 196.465 de helft van het bruto voordeel is. Na vermindering van de daarmee verband houdende vennootschapsbelasting zou dat op een nettobedrag van € 127.274 neerkomen. Toepassing van de overeenkomst met de inspecteur zou meebrengen dat een betaling van het nettobedrag enerzijds bij de ontvanger niet belast zou zijn en anderzijds bij de betaler niet tot aftrek zou leiden.
4.6.
In de NAI-procedure is door partij J erkend dat zij een bedrag van € 196.465 aan partij H verschuldigd is, en is partij J veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Partij H heeft vervolgens dit bedrag verrekend met het door haar aan partij J verschuldigde bedrag inzake de kwestie [locatie] . Er is dus een brutobedrag betaald (via verrekening) en niet het nettobedrag. In dat verband is door belanghebbende een vordering opgenomen op partij H voor een bedrag van € 69.171, aangezien dat bedrag volgens partij J onverschuldigd is betaald.
4.7.
De inspecteur heeft aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de gehele betaling (via verrekening) van € 196.465 niet in aftrek kan komen gelet op de in 4.5 vermelde afspraak. In bezwaar heeft de inspecteur alsnog voor een bedrag van € 69.171 een aftrek toegestaan. Belanghebbende is van mening dat het volledige bedrag van € 196.465 in aftrek moet komen. De reden daarvan is volgens haar dat door het NAI-vonnis op dit punt en de opvolgende verrekening geen sprake meer is van een honorering van de afspraak om op netto-basis te verrekenen. Zij wenst dus dat in aanvulling op het door de inspecteur gehonoreerde bedrag € 127.274 in aftrek wordt toegestaan. De inspecteur meent dat het bedrag van € 127.274 nog steeds onder de afspraken ten aanzien van de netto-verrekening valt en dat deze betaling dus niet in aftrek kan worden toegelaten.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat aangezien belanghebbende deze kostenaftrek wenst, zij ook aannemelijk dient te maken dat deze post in aftrek kan komen.
4.8.
In dat verband is de rechtbank van oordeel dat de aftrekbaarheid van het bedrag van € 127.274 moet worden bezien binnen het kader van de afspraken omtrent de netto-verrekening. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat de afspraak met de inspecteur niet van toepassing is. Het opnemen door partij J van een vordering op partij H ten aanzien van een onverschuldigde betaling, impliceert dat partij J nog steeds van mening is dat op netto-basis verrekend moet worden. Gelet daarop is niet aannemelijk gemaakt dat de afspraak met de inspecteur niet van toepassing is. Een ander oordeel zou niet consistent zijn met het handelen van partij J. Dat de inspecteur reeds een aftrek heeft verleend voor het bedrag van € 69.171 maakt dat niet anders. Het bedrag van € 127.274 komt dus niet voor aftrek in aanmerking.
4.9.
Het gelijk op dit punt is dus aan de inspecteur.
Slotsom
4.10.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag VPB 2013 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.577.000 (€ 4.145.993 -/- € 1.568.993). De belastingrente na vermindering met het in 3.2 genoemde bedrag van € 1.673 dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

5.Proceskosten

Aangezien het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De proceskosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.335 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534). Voor het toekennen van een vergoeding van de kosten in bezwaar is geen aanleiding, aangezien deze reeds bij de uitspraak op bezwaar is toegekend.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag vennootschapsbelasting tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.577.000;
  • vermindert de belastingrentebeschikking met € 1.673 en vervolgens dienovereenkomstig de vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.335;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. J.H.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.