ECLI:NL:RBZWB:2021:2601

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1964 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een schuur

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A. de Keuning, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, dat op 17 maart 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouder voor de bouw van een schuur op een perceel in de nabijheid van verzoekers woning. Verzoeker stelt dat de bouw van de schuur leidt tot een onevenredige belasting van zijn belangen, met name door verlies van zonlicht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vergunningverlening op basis van de Wabo en het Bor rechtmatig was, en dat de belangenafweging door het college niet onredelijk was. De voorzieningenrechter heeft daarbij opgemerkt dat de motiveringsgebreken in het besluit mogelijk hersteld kunnen worden in de beslissing op bezwaar. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1964 WABOA VV
uitspraak van 26 mei 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A. de Keuning,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [woonplaats vergunninghouder] ,
vergunninghouder.
Procesverloop
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2021 (bestreden besluit) van het college, waarbij het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend om een schuur te kunnen realiseren. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 12 mei 2021.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Hilders en H.P. Koster. Vergunninghouder is verschenen.
Overwegingen

1.Feiten

Vergunninghouder is eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [adres perceel] te [plaats perceel] en hij is voornemens om daar te gaan wonen. Op 11 februari 2021 heeft het college van hem een aanvraag ontvangen om op het perceel een schuur te kunnen realiseren met een goothoogte van 2,5 meter en een bouwhoogte van 5 meter. De schuur zal op een afstand van één meter van de zijdelingse en achterste perceelgrens worden geplaatst.
Bij het bestreden besluit heeft het college vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De schuur is hoger dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en staat daarnaast dichter bij de zijdelingse erfgrens dan toegestaan. Van het bestreden besluit maakt een bezonningsstudie van HBA B.V. van 11 februari 2021 deel uit.
Verzoeker woont aan [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] . Zijn perceel grenst aan de achterzijde aan het perceel van vergunninghouder.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

2.Spoedeisend belang

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat de fundering en vloer van de schuur gerealiseerd zijn en dat hij voornemens is de schuur op korte termijn verder op te gaan bouwen. Gelet daarop is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gebleken van een spoedeisend belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening.

3.Kader voor treffen voorlopige voorziening

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Bij de vraag of er in dit geval aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, is van belang of de vergunningverlening in de beslissing op bezwaar stand kan houden. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit nopen niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening neemt de voorzieningenrechter dan ook in aanmerking of er gebreken kleven aan het bestreden besluit die zo ernstig zijn, dat zij naar verwachting in de beslissing op bezwaar niet kunnen worden hersteld.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

4.Wet- en regelgeving

De voor de beoordeling van het verzoek relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

5.Beoordeling van het verzoek

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht de omgevingsvergunning te schorsen, zodat vergunninghouder de bouw van de schuur moet staken. Verzoeker heeft -samengevat- aangevoerd dat realisatie van de schuur op zijn perceel leidt tot een zodanig verlies van zonlicht dat sprake is van een onevenredige belasting voor verzoeker. In het bestreden besluit ontbreekt een belangenafweging, aldus verzoeker.
Vast staat dat de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning in werking is getreden. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat vergunninghouder op basis van de omgevingsvergunning voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan de schuur ter plaatse mag realiseren. Evenmin is in geschil dat de schuur op twee punten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De schuur heeft een bouwhoogte van circa 5 meter, terwijl op grond van het bestemmingsplan een maximale hoogte van 4,5 meter is toegestaan (artikel 18.2 onder c en onder g van de planregels). Daarnaast staat de schuur op een afstand van 1 meter tot de zijdelings perceelsgrens, terwijl op grond van het bestemmingsplan de afstand ten minste 2,50 meter dient te bedragen (artikel 18.2 onder i van de planregels).
Ten aanzien van de afstand tot de achterste perceelsgrens, daar waar het perceel van vergunninghouder grenst aan dat van verzoeker, is er geen sprake van strijd met het bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan aan die afstand geen beperkingen stelt. Dat, zoals verzoeker heeft opgemerkt, in artikel 2 van bijlage II bij het Bor wel regels zijn opgenomen over de afstand tot de achterste perceelsgrens maakt dat niet anders, aangezien die regels specifiek zien op de gevallen waarin er, anders dan hier het geval is, geen vergunning vereist is voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
Zowel voor de overschrijding van de afstand tot de zijdelingse perceelgrens, als voor de overschrijding van de maximale hoogte heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de toepassingscriteria voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor is voldaan en dat het toestaan van de afwijking niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Dat betekent dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat anders dan verzoeker heeft aangevoerd, voor vergunningverlening op deze wettelijke grondslag een ruimtelijke onderbouwing niet vereist is. Een goede ruimtelijke onderbouwing is enkel verplicht bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo.
Verzoeker heeft erop gewezen dat het college de bevoegdheid om met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning te verlenen niet heeft ingevuld met beleid. Volgens verzoeker is dat noodzakelijk om tot een goede belangenafweging te komen. Ter zitting is daarbij gewezen op een vonnis van de rechtbank Den Haag van
2 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10406). Daaruit volgt dat er in de gemeente Den Haag sprake is van een bezonningsnorm. Omdat de gemeente Middelburg een dergelijke bezonningsnorm niet kent, ontbreekt een objectief ijkpunt.
Het college heeft bevestigd dat het geen beleid heeft waarmee de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid om met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor een vergunning te verlenen is ingevuld. Dat dergelijk beleid ontbreekt betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Wel vergt vergunningverlening met toepassing van de bevoegdheid van artikel 4 van Bijlage II bij het Bor een belangenafweging van het college. Het college moet het belang van vergunninghouder daarbij afwegen tegen het belang van verzoeker.
Verzoeker heeft aangevoerd dat die belangenafweging in het bestreden besluit niet inzichtelijk is gemaakt en niet volledig is. Zo is daarin ten onrechte geen aandacht besteed aan het feit dat de schuur op grotere afstand van de achterste perceelsgrens had kunnen worden geplaatst, zonder dat dat gevolgen zou hebben voor de verkeerstechnische situatie op het perceel van vergunninghouder.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning bij de belangenafweging uitsluitend die belangen moeten worden betrokken die worden geraakt door de onderdelen van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in afwijking van het bestemmingsplan. De afwijking van het bestemmingsplan ziet in dit geval op de hoogte van de schuur en de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in het standpunt dat de belangenafweging onvolledig is, omdat de afstand tot de achterste perceelsgrens daarin niet is betrokken.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat de belangenafweging niet juist is, omdat er, anders dan het college in het bestreden besluit heeft gesteld is, wel degelijk sprake is van een relevante wijziging in de bezonningssituatie op verzoekers perceel. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker gewezen op een zonnestudie door AK Bouwexpertise.
In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de vergunde situatie geen relevante wijziging teweeg brengt in de bezonningssituatie op aangrenzende erven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de mate van schaduw op het erf van verzoeker, zoals daarvan blijkt uit de bezonningsstudie van HBA, is vergeleken met de mate van schaduw die de schuur zou veroorzaken wanneer die met inachtneming van de mogelijkheden van het bestemmingsplan zou worden gebouwd. Uit die vergelijking blijkt dat de schaduwwerking van de schuur beperkt is. Daar komt bij dat de schaduw van de schuur grotendeels wegvalt in de schaduw veroorzaakt door vergunninghouders woning.
Omdat bij de belangenafweging uitsluitend die belangen moeten worden betrokken die worden geraakt door de onderdelen van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in afwijking van het bestemmingsplan, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het onderzoek naar de mate van schaduwwerking niet de juiste uitgangspunten zou hebben gehanteerd.
Wel kleeft er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een motiveringsgebrek aan het besluit, omdat van de motivering die ter zitting is gegeven niet blijkt uit het bestreden besluit. Bovendien ontbreken in de bezonningsstudie van HBA diagrammen van de bezonningssituatie wanneer de schuur met inachtneming van de mogelijkheden van het bestemmingsplan zou worden gebouwd. Bij gebrek daaraan is niet inzichtelijk of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schaduwwerking van de schuur beperkt is. Tot slot is het belang van vergunninghouder bij het hoger bouwen van de schuur in het bestreden besluit niet benoemd en ontbreekt de afweging tussen het belang van vergunninghouder en het belang van verzoeker.
De voorzieningenrechter ziet in de motiveringsgebreken onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het besluit tot vergunningverlening in de beslissing op bezwaar geen stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat motiveringsgebreken haar hun aard in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld en dat in de beslissing op bezwaar ook de zonnestudie door AK Bouwexpertise in aanmerking kan worden genomen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op dit moment aan te nemen dat de conclusie vervolgens zal luiden dat het belang van verzoeker zwaarder dient te wegen dan het belang van vergunninghouder. Ondanks het feit dat op grond van de bezonningsstudie niet inzichtelijk is of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schaduwwerking van de schuur beperkt is, acht de voorzieningenrechter op voorhand niet onaannemelijk is dat de extra schaduwwerking als gevolg van de hogere bouwhoogte en beperktere afstand tot de zijdelings perceelsgrens beperkt is. Vast staat immers dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse een bouwwerk is toegestaan met een bouwhoogte van 4,5 meter. Op grond van het bestemmingsplan mag het bouwwerk bovendien in de achterste perceelsgrens worden gebouwd. Daarnaast is niet onaannemelijk dat de schaduw van de schuur samenvalt met de schaduw die reeds door de woning van vergunninghouder ontstaat. Tot slot volgt uit de foto zoals die ter zitting is getoond is verzoeker een grote tuin heeft, zodat niet aannemelijk is dat als gevolg van de schuur op enig moment verzoekers gehele tuin in de schaduw ligt.

6.Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal afwijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 26 mei 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is buiten staat om deze
uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Wabo en Bor
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
De algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor bepaalt voor zover van belang dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Het bestemmingsplan
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]”. Op grond daarvan geldt op het perceel de bestemming “Wonen”, met de aanduiding (e) “erf” en de aanduiding 3 / 4,5 “maximum goothoogte 3 meter, maximum bouwhoogte 4,5 meter”.
Artikel 18.2, onder a, aanhef en onder 4, onder a van de planregels bepaalt dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding “erf” bijgebouwen mogen worden gebouwd.
Artikel 18.2 bepaalt verder:
c. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste de op de plankaart aangegeven
bouwhoogte;
g. ter plaatse van de gronden met de aanduiding ”erf”,
4. bedraagt de bouwhoogte van bijgebouwen, aan- en uitbouwen ten hoogste 4.50 meter;
i. ter plaatse van gronden met de aanduiding “vrijstaand” en de aanduiding “erf” op hetzelfde bouwperceel, dient de afstand van bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 2.50 meter te bedragen (…).