ECLI:NL:RBZWB:2021:2598

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
12-715530-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn en inbreuk op het recht op een eerlijk proces

Op 26 mei 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene die in 2012 was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had gevorderd om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering, omdat de procedure te lang had geduurd en er ernstige inbreuken waren op het recht van de betrokkene op een eerlijk proces. De rechtbank constateerde dat de ontnemingsvordering op 4 januari 2012 aan de betrokkene bekend was gemaakt, maar dat de behandeling van de vordering pas op 28 november 2012 plaatsvond. Sindsdien was de procedure meerdere keren aangehouden, en de laatste behandeling vond plaats op 8 juni 2016. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak aanzienlijk was overschreden, wat niet aan de verdediging te wijten was. De rechtbank benadrukte dat de lange duur van de procedure negatieve gevolgen had voor de verdediging en dat er geen sprake meer was van een gelijk speelveld. Gezien de omstandigheden, waaronder de minderjarigheid van de betrokkene ten tijde van de veroordeling en het feit dat er een aanzienlijk geldbedrag werd gevorderd, besloot de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering. De rechtbank verklaarde de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 12-715530-11
vonnis van de rechtbank d.d. 26 mei 2021
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [adres]
raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.

1.De procedure

Betrokkene is op 12 december 2012 door de meervoudige kamer te Middelburg veroordeeld voor onder andere het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod tot de in die uitspraak vermelde straf.
Verloop van het onderzoek ter terechtzitting
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Deze vordering is besproken op de zitting van 28 november 2012. De rechtbank heeft een schriftelijke procedure bevolen en de behandeling van de vordering is verder aangehouden. Op 4 mei 2015 is door de officier van justitie een conclusie van eis ingediend. Aan de raadsman van betrokkene is per e-mail een termijn gesteld voor het indienen van een conclusie van antwoord. Op 8 juni 2016 heeft wederom een behandeling van de vordering plaatsgevonden. Op deze zitting bleek dat de raadsman de stukken van de ontnemingsprocedure niet had ontvangen. De zaak is hierop opnieuw aangehouden.
De vordering is vervolgens inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 mei 2021, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering. Betrokkene is tien jaar geleden, toen hij nog minderjarig was, veroordeeld. Hierna is de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd. De zaak heeft een lange periode stil gelegen en is tot op heden niet afgedaan. Gelet op de jeugdige leeftijd van betrokkene destijds, de fouten die over en weer in de procedure zijn gemaakt en het feit dat de procedure lang heeft stilgelegen, is het niet langer nodig om de procedure tegen betrokkene voort te zetten.

3.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de rechtbank verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering. De raadsman heeft de stukken van de ontnemingsprocedure uiteindelijk pas op 11 mei 2021 ontvangen en heeft daarom geen conclusie van antwoord kunnen indienen.

4.Het oordeel van de rechtbank

Om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van betrokkene op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beslissing om ontneming van het wederrechtelijk voordeel te vorderen, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet‑ontvankelijk verklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die procedure onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij geldt als criterium dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) die procedure enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De rechtbank stelt vast dat de ontnemingsvordering op 4 januari 2012 aan betrokkene bekend is gemaakt en dat de vordering voor het eerst op zitting aan de orde is geweest op 28 november 2012. Op die zitting is onder meer bepaald dat er een schriftelijke procedure gevolgd moest worden. De vordering is laatstelijk behandeld op de zitting van 8 juni 2016. Op die zitting bleek dat de opvolgend en huidig raadsman van betrokkene geen stukken van de ontnemingsprocedure had ontvangen. Bepaald is dat de stukken aan de raadsman toegezonden zouden worden, zodat hij een conclusie van antwoord kon indienen. Sindsdien ligt het onderzoek ter zitting stil.
Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
Bij de beoordeling van de door de officier van justitie gevorderde niet-ontvankelijkheid heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat het in deze specifieke zaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door matiging van de ontnemingsvordering kan laten compenseren. Het tijdsverloop heeft onder meer negatieve gevolgen voor mogelijke onderzoekswensen aan de zijde van de verdediging. Van een gelijk speelveld is inmiddels geen sprake meer. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus tot gevolg dat de zorgvuldige beoordeling door de rechter onmogelijk is gemaakt, wat een ernstige inbreuk oplevert op het recht van betrokkene op een eerlijk proces.
Verder kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat de officier van justitie de niet-ontvankelijkheid vordert. Hoewel in dit geval de vordering reeds aanhangig is gemaakt, blijft dat gegeven naar het oordeel van de rechtbank een rol van betekenis spelen voor de vraag of er sprake is van een uitzonderlijk geval dat de niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt. De rechtbank heeft ook meegewogen dat betrokkene ten tijde van de veroordeling minderjarig was en er een aanzienlijk geldbedrag wordt gevorderd. Dit in combinatie met het feit dat de zaak jarenlang heeft stilgelegen, maakt dat het niet meer nodig is om de ontnemingsprocedure tegen betrokkene voort te zetten.
De rechtbank ziet in genoemde omstandigheden, alles afwegende, aanleiding het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vorderingtot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. Holtgrefe en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 mei 2021.
Mr. Ides Peeters en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.