Op 26 mei 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene die in 2012 was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had gevorderd om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering, omdat de procedure te lang had geduurd en er ernstige inbreuken waren op het recht van de betrokkene op een eerlijk proces. De rechtbank constateerde dat de ontnemingsvordering op 4 januari 2012 aan de betrokkene bekend was gemaakt, maar dat de behandeling van de vordering pas op 28 november 2012 plaatsvond. Sindsdien was de procedure meerdere keren aangehouden, en de laatste behandeling vond plaats op 8 juni 2016. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak aanzienlijk was overschreden, wat niet aan de verdediging te wijten was. De rechtbank benadrukte dat de lange duur van de procedure negatieve gevolgen had voor de verdediging en dat er geen sprake meer was van een gelijk speelveld. Gezien de omstandigheden, waaronder de minderjarigheid van de betrokkene ten tijde van de veroordeling en het feit dat er een aanzienlijk geldbedrag werd gevorderd, besloot de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering. De rechtbank verklaarde de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet-ontvankelijk.