In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. De eiseres, die eerder was uitgevallen wegens rugklachten, had een ZW-uitkering ontvangen die per 24 oktober 2019 door het UWV was beëindigd. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 december 2020, waar zowel de eiseres als een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de beëindiging van de uitkering heeft gebaseerd op een medische beoordeling, waarin werd geconcludeerd dat eiseres geschikt was voor haar laatst verrichte werk als inpakster. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig zijn uitgevoerd. Eiseres had aangevoerd dat haar medische situatie was verslechterd en dat zij niet in staat was om haar werk te verrichten, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten en dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) van 8 augustus 2017 nog steeds actueel was.
De rechtbank heeft de grieven van eiseres, waaronder de stelling dat de verzekeringsarts niet zorgvuldig had gehandeld, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had geconcludeerd dat eiseres geschikt was voor haar eigen werk en dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.