4.4De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 9 april 2018 omstreeks 04:55 uur heeft er een verkeersongeval plaatsgevonden op de Rijksweg A58 in de richting van Tilburg ter hoogte van hectometerpaal 26.0 in Moergestel. Op deze rijbaan waren kinderkoppen terechtgekomen.
Uit onderzoek is gebleken dat verdachte enkele minuten vóór het verkeersongval met zijn vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] met aanhanger ter hoogte van diezelfde plek op de vluchtstrook en deels in de berm terecht is gekomen. Ook is gebleken dat de aanhanger vermoedelijk door het corrigeren een slingerbeweging heeft gemaakt. Door die beweging zijn er kinderkoppen van de aanhanger gevallen.
Voorts blijkt uit onderzoek dat een Peugeot met kenteken [kenteken 2] in botsing is gekomen met een kinderkop, waardoor de bestuurder, het slachtoffer [slachtoffer] , de macht over het stuur is verloren en met de voorzijde van de Peugeot tegen de vangrail is gebotst, waarna de Peugeot dwars op de rijbaan kwam te staan. Een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 3] is hierna ook over een kinderkop gereden, waardoor het voertuig los kwam van de weg en vervolgens tegen de linkerzijde van de Peugeot is gebotst. Als gevolg van deze botsing is [slachtoffer] komen te overlijden.
In het proces-verbaal van het Forensisch Onderzoek Verkeersdelict is vastgesteld dat
de kinderkoppen op de rijbaan vermoedelijk de oorzaak of mede de oorzaak zijn geweest van de botsing tussen de Volkswagen Polo en de Peugeot. Ook is daarin vermeld dat de bestuurder de lading kinderkoppen vermoedelijk onvoldoende had afgedekt.
Verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat de aanhanger van zijn vrachtwagen onder meer was beladen met drie kratten en twee bigbags met kinderkoppen. Een van de kratten had hij tegen het kopschot van de aanhanger gezet. De bigbags waren halfvol en omgevouwen. De kratten waren tot de rand gevuld met in het midden een klein “kopje” erop. De kratten waren niet afgedekt met een afdekzeil. Het “kopje” van de vulling van de krat stak iets boven het kopschot uit. Verder heeft verdachte verklaard dat hij op enig moment in gedachten was verzonken, waardoor hij met zijn vrachtwagen met aanhanger op de vluchtstrook terecht is gekomen en waarschijnlijk een wiel van de aanhanger in de berm is geraakt. Hierop heeft verdachte een correctie gemaakt om zijn vrachtwagen met aanhanger weer terug de rijbaan op te sturen. Hierdoor heeft zijn aanhanger mogelijk een stuiterbeweging gemaakt, waardoor mogelijk een deel van de lading is verloren en op de weg terecht is gekomen.
Primair, artikel 6 WVW
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door zijn gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval, en zo ja, in welke mate.
Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in voren- bedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, dient de rechtbank vast te stellen of de bewezen geachte feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen, dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een bestuurder van een motorvoertuig in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht, waarbij in ieder geval sprake dient te zijn van een aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen door verdachte.
Verdachte kan onder meer worden verweten dat hij op enig moment niet heeft opgelet als gevolg waarvan zijn vrachtwagen met aanhanger op de vluchtstrook en deels in de berm is geraakt, waardoor zijn aanhanger bij het corrigeren een slinger- of stuiterbeweging heeft gemaakt, waardoor een deel van de lading is verloren.
Ook kan verdachte worden verweten dat hij de lading niet deugdelijk had afgedekt. Op een beroepsmatig chauffeur van vrachtwagens rust een bijzondere verantwoordelijkheid in het verkeer en van verdachte mag daarom worden verlangd dat hij bekend is met de Regeling voertuigen. Hierin is onder meer in artikel 5.18.6 bepaald dat de lading of delen daarvan zodanig gezekerd moeten zijn dat deze onder normale verkeersituaties, waaronder worden begrepen volle remmingen, plotselinge uitwijkmanoeuvres en een slecht wegdek, niet van het voertuig kunnen vallen. Een losse lading moet deugdelijk zijn afgedekt, indien gevaar of hinder ontstaat of kan ontstaan als gevolg van afvallende of wegwaaiende lading. De rechtbank begrijpt dat hierbij ook diezelfde normale verkeerssituaties als volle remmingen en plotselinge uitwijkmanoeuvres in ogenschouw dienen te worden genomen. Nu de lading in het midden van de kratten iets boven de rand uitkwam, is de rechtbank van oordeel dat verdachte bedacht had moeten zijn op verkeerssituaties als hiervoor bedoeld en had moeten voorzien dat door het niet afdekken van de lading er een reëel risico bestond dat een deel van de lading van de aanhanger zou kunnen afvallen, waardoor er gevaarlijke verkeerssituaties als de onderhavige konden ontstaan.
Het verweer van de raadsman, dat het primair ten laste gelegde feit niet kan leiden tot een veroordeling van artikel 6 WVW, omdat de delictsomschrijving in de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is en de keten van de daarin wel opgesomde feitelijke gedragingen niet als zodanig heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging zo dat daarmee bedoeld is te stellen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de daarin uitgeschreven gedragingen van verdachte en het verliezen van de kinderkoppen en de dood van het slachtoffer. De delictsomschrijving is voldoende feitelijk en de tenlastelegging dient te worden bezien in het licht van het dossier. Uit de bewijsmiddelen volgt, zoals de rechtbank al heeft overwogen, welke reeks van gebeurtenissen tot zijn dood heeft geleid. Die gebeurtenissen zijn opgetreden doordat kinderkoppen van de lading van verdachte op de weg zijn beland als gevolg van de genoemde feitelijke gedragingen van verdachte. Het overlijden van het slachtoffer is daarmee redelijkerwijs toe te rekenen aan verdachte.
De vraag is hoe het hiervoor beschreven gedrag van verdachte moet worden gekwalificeerd. De rechtbank is van oordeel dat het rijgedrag niet kan worden aangemerkt als roekeloos of zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag, zodat hij daarvan partieel wordt vrijgesproken. Wel moet het rijgedrag in combinatie met het onvoldoende afdekken van de lading, worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend. Daarom is er sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.