ECLI:NL:RBZWB:2021:250

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10246 VV + 20_10247
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op basis van de Opiumwet na aantreffen van harddrugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de burgemeester van de gemeente Dongen. De verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester om zijn woning voor drie maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, nadat er op 4 februari 2020 een grote hoeveelheid harddrugs in zijn woning was aangetroffen. De verzoeker stelt dat de aangetroffen drugs voor eigen gebruik waren en dat hij niet handelt in drugs. Tijdens de zitting op 13 januari 2021 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester vertegenwoordigd was door twee personen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, gezien de hoeveelheid harddrugs die was aangetroffen, die ver boven de gedoogde gebruikershoeveelheid lag. De verzoeker heeft niet kunnen aantonen dat de drugs voor eigen gebruik waren en zijn verklaringen werden niet geloofwaardig geacht. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot sluiting van de woning, waarbij het algemeen belang van de openbare orde zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van de verzoeker. Het beroep van de verzoeker is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10246 OPIUMW VV en BRE 20/10247 OPIUMW

uitspraak van 22 januari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. P. Doorakkers,
en

de burgemeester van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 december 2020 van de burgemeester (bestreden besluit) over de sluiting van de woning aan [adres] te [plaatsnaam] voor de duur van drie maanden. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 januari 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is eigenaar van de woning aan [adres] te [plaatsnaam] .
Na een melding via Meld Misdaad Anoniem (MMA) heeft de politie op 4 februari 2020 bij een doorzoeking in de woning een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen:
  • een boterhamzakje met 20 blauwe XTC-pillen;
  • een gripzakje met 5 blauwe XTC-pillen;
  • een boterhamzakje met 13,5 oranje XTC-pillen;
  • een gripzak met volle/lege Flügel-flesjes, 115 milliliter vloeibare MDMA;
  • een gripzakje met lege plastic buisjes;
  • een gripzakje met wit poeder, 0,3 gram amfetamine;
  • een snuifbuisje met restanten wit poeder.
Bij brief van 25 juni 2020 heeft de burgemeester aan verzoeker meegedeeld dat dit een handelshoeveelheid harddrugs betreft en dat hij zich bevoegd acht om de woning te sluiten op grond van de Opiumwet. De burgemeester heeft daarbij vermeld voornemens te zijn om een last onder bestuursdwang aan verzoeker op te leggen. Verzoeker heeft daartegen zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft de burgemeester bij besluit van 7 juli 2020 (primair besluit) verzoeker gelast om de woning aan [adres] te [plaatsnaam] te sluiten en gesloten te houden voor een periode van drie maanden met ingang van 6 augustus 2020 om 10.00 uur. De burgemeester heeft daarbij aangegeven dat, indien verzoeker niet aan deze last voldoet, hij de woning met toepassing van bestuursdwang op kosten van verzoeker zal laten afsluiten.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Een hangende bezwaar ingediend verzoek om voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 13 augustus 2020 toegewezen (zaaknummer BRE 20/7477 OPIUMW VV). Het primaire besluit is daarbij geschorst tot drie weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het bezwaar ongegrond verklaard. De burgemeester heeft het primaire besluit gehandhaafd, waarbij hij de nieuwe datum van de sluiting van de woning heeft bepaald op 5 januari 2021 om 10.00 uur.
Naar aanleiding van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening heeft de burgemeester toegezegd de begunstigingstermijn van het bestreden besluit te verlengen tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
2. Verzoeker stelt dat hij niet in drugs handelt. Hij is een groot liefhebber van hardcore muziek, bezoekt regelmatig festivals waar deze muziek wordt gedraaid en hij geeft aan dat hij op deze festivals doorgaans XTC en sporadisch amfetamine gebruikt. Hij stelt dat de in zijn woning aangetroffen drugs voor eigen gebruik waren. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er geen bewijs is voor drugshandel. Hij meent daarbij ook een aannemelijke verklaring te hebben gegeven voor de aanwezigheid van de aangetroffen hoeveelheid XTC en MDMA.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat er geen noodzaak is voor sluiting van zijn woning en dat dit middel door de burgemeester oneigenlijk wordt ingezet. Verzoeker doet daarbij ook een beroep op artikel 6.6 van de beleidsregels waarin een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen. Hij is van mening dat er sprake is van een uitzonderlijk geval waardoor de burgemeester moet afzien van het opleggen van de last tot bestuursdwang.
Verzoeker wijst erop dat hij en zijn inwonende dochter als gevolg van het bestreden besluit voor een periode van drie maanden in zijn woning kunnen wonen. Zijn goede naam in [plaatsnaam] zal daardoor worden aangetast. Hij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht om het bestreden besluit te schorsen totdat op het beroep is beslist.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet – voor zover relevant – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
[…];
te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
aanwezig te hebben;
[…].
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5. De burgemeester voert ten aanzien van de aan hem toegekende bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet een beleid dat is neergelegd in de ‘Beleidsregels artikel 13b Opiumwet gemeente [plaatsnaam] 2017’ (de beleidsregels).
In de beleidsregels wordt onderscheid gemaakt tussen woningen (hoofdstuk 4) en lokalen (hoofdstuk 5).
In artikel 4.3 van de beleidsregels is bepaald dat indien in woningen en/of op bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) met een handelsvoorraad van meer dan 0,5 gram, bij een eerste constatering een sluiting van 3 maanden volgt.
Artikel 6:6 van de Beleidsregels bepaalt dat de richtlijnen beleidsregels zijn als bedoeld in artikel 4:81 Awb. Elke zaak vereist een afzonderlijke afweging. Op basis van feiten en omstandigheden kan in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd afgeweken worden van het beleid.
6. De vondst van de harddrugs en de vastgestelde hoeveelheid worden door verzoeker niet betwist. De aangetroffen hoeveelheid harddrugs is een veelvoud van de gedoogde gebruikershoeveelheid van 0,5 gram.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2924), is bij de aanwezigheid in een pand van een hoeveelheid harddrugs groter dan 0,5 gram of een hoeveelheid softdrugs groter dan 5 gram in beginsel, dat wil zeggen behoudens tegenbewijs, aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het op de weg van verzoeker ligt om aannemelijk te maken dat de aangetroffen harddrugs niet bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.
Tegenbewijs in de vorm van bewijsstukken heeft verzoeker niet geleverd. Ter beoordeling ligt voor of verzoeker met zijn stellingen aannemelijk heeft weten te maken dat de aangetroffen harddrugs voor eigen gebruik bestemd waren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker daarin niet is geslaagd. In navolging van de adviescommissie voor de bezwaarschriften acht de voorzieningenrechter allereerst van belang dat het hier om een aanzienlijke overschrijding gaat van wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. De verklaring van verzoeker, dat hij altijd voor een heel (festival)seizoen pillen in huis haalt, verklaart nog niet de grote hoeveelheid aangetroffen harddrugs. Over het aantal festivals dat verzoeker per jaar bezoekt heeft hij verschillend verklaard. Uitgaand van de stelling die hij in zijn verzoekschrift heeft ingenomen, dat hij mogelijk wel 10 festivals per jaar bezoekt (wat meer is dan waar de burgemeester in het bestreden besluit van uit is gegaan) en dat hij per festival twee pillen per dag gebruikt, zou dat een voorraad van ongeveer 20 pillen verklaren. In de woning is echter bijna het dubbele aan XTC-pillen aangetroffen. De stelling van verzoeker, dat hij de aangetroffen pillen in zijn colbert vergeten was, acht de voorzieningenrechter niet geloofwaardig. Hetzelfde geldt voor de stelling van verzoeker, dat hij niet wist wat er in de Flügel-flesjes zat.
Anders dan in de uitspraak van 13 augustus 2020 door de voorzieningenrechter hangende bezwaar is overwogen, is de voorzieningenrechter thans van oordeel dat het ontbreken van concrete aanwijzingen dat er daadwerkelijk drugshandel vanuit de woning van verzoeker heeft plaatsgevonden, niet doorslaggevend is in de beoordeling of er al dan niet sprake is van een handelshoeveelheid. Weliswaar zijn er geen concrete aanwijzingen voor een ‘loop’ van en naar de woning en zijn er in de woning ook geen artikelen aangetroffen die wijzen op drugshandel (zoals lege gripzakjes, weegschaaltje, e.d.), maar dat doet aan de bevoegdheid van de burgemeester om de woning te sluiten niet af. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2365), waarin is overwogen dat uit de tekst en uit de strekking van artikel 13b van de Opiumwet niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld om alleen drugs, aanwezig om ter plaatse te worden verhandeld, onder de werking van deze bepaling te laten vallen. In dat verband heeft verweerder ter zitting nog opgemerkt dat kan worden aangenomen dat verzoeker zich in elk geval in het drugshandelcircuit begeeft, aangezien verzoeker zelf heeft verklaard dat hij de pillen bij de verschillende leveranciers afneemt. Evenmin is voor de uitoefening van de in artikel 13b neergelegde bevoegdheid noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van de drugs in de woning overlast heeft veroorzaakt. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor – bijvoorbeeld – naar de uitspraak van de AbRS van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2014:851.
Dat leidt ertoe dat de burgemeester in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd moet worden geacht om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet.
7. De burgemeester heeft in overeenstemming met zijn beleid gehandeld door de woning van verzoeker, zonder waarschuwing, voor een periode van drie maanden te sluiten. Op grond van artikel 4:84 van de Awb is de burgemeester bevoegd om onder bijzondere omstandigheden van een beleidsregel af te wijken. In artikel 6.6 van de beleidsregels is ook aan deze inherente afwijkingsbevoegdheid gerefereerd. Aan de voorzieningenrechter ligt ter beoordeling voor of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester niet tot sluiting van de woning mag overgaan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de sluiting van een woning op grond van de Opiumwet geen bestraffende maatregel is, maar een herstellende maatregel die is verbonden aan de woning en erop is gericht dat de openbare orde wordt hersteld en de ‘loop’ eruit gaat.
De voorzieningenrechter overweegt in navolging van de AbRS in haar uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) dat een bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Onmiskenbaar is dat het bestreden besluit grote impact zal hebben op het persoonlijk leven van verzoeker. Met name vreest verzoeker voor imagoschade voor hem persoonlijk en voor zijn bedrijf. Daarnaast heeft verzoeker gewezen op de belangen van zijn dochter, die bij hem zou inwonen.
In het bestreden besluit is voor de motivering van het besluit verwezen naar het advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften, waarbij is vermeld dat de burgemeester dit integraal heeft overgenomen. In dat advies is overwogen, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van de AbRS, dat de burgemeester in het primaire besluit alle omstandigheden van het geval heeft betrokken in zijn beoordeling.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester ervan blijk heeft gegeven dat hij met alle door verzoeker aangevoerde omstandigheden rekening heeft gehouden. In het primaire besluit heeft de burgemeester reeds overwogen dat de dochter van verzoeker niet op het adres [adres] staat ingeschreven en een ander adres heeft waar zij kan verblijven. Dat heeft verzoeker ook niet betwist. Ten aanzien van de vrees voor financiële en imagoschade is in het advies overwogen dat dit in de jurisprudentie van de AbRS geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb oplevert. Verzoeker heeft ter zitting nog toegelicht dat het hem niet lukt om alternatieve woonruimte te vinden. De burgemeester heeft daarop bestreden dat er geen alternatieve woonruimte beschikbaar zou zijn en dat hem in elk geval twee campings bekend zijn waar verzoeker tijdelijk zou kunnen verblijven.
Alles afwegend heeft de burgemeester naar het oordeel van de voorzieningenrechter het algemeen belang bij bescherming van de openbare orde en veiligheid onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid mogen laten prevaleren boven het individuele belang van verzoeker bij bescherming van zijn woongenot. Dat leidt ertoe dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot sluiting van de woning.
8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.