ECLI:NL:RVS:2014:851

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201304859/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2013. De rechtbank had de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris van 30 november 2012 vernietigd. De staatssecretaris had in zijn besluiten gesteld dat de bekeringen van de vreemdelingen niet geloofwaardig waren, wat volgens hem van belang was voor de beoordeling van hun asielaanvragen.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in zijn grief terecht aanvoert dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de geloofwaardigheid van de bekeringen van de vreemdelingen. De rechtbank had zich enkel gericht op de mogelijkheid dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zouden kunnen raken van de bekeringen, zonder de geloofwaardigheid van de bekeringen zelf te toetsen. De Raad van State stelt vast dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten daadwerkelijk op de hoogte zijn van de bekeringen van de vreemdelingen.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De door de vreemdelingen ingediende beroepen worden ongegrond verklaard. De Raad van State benadrukt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van asielaanvragen rekening moet houden met de geloofwaardigheid van de gestelde bekeringen en dat hij dit in zijn besluiten onvoldoende heeft gedaan. De zaak onderstreept het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin de geloofsovertuiging van de aanvrager ter discussie staat.

Uitspraak

201304859/1/V2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2013 in zaken nrs. 12/40124 en 12/40126 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 november 2012 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over zijn in de besluiten neergelegde standpunt dat noch de bekering van vreemdeling 1 noch die van vreemdeling 2, de echtgenote van vreemdeling 1, geloofwaardig is. Een uitspraak hierover is volgens de staatssecretaris van belang omdat niet aannemelijk is dat een vreemdeling, in geval van ongeloofwaardige bekering, bij terugkeer in het land van herkomst geloofsactiviteiten zal ontplooien. Reeds hierom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, aldus de staatssecretaris.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte kunnen geraken van hun gestelde bekering, nu de geloofsbelijdenis van vreemdeling 1 op de internetpagina van [evangeliegemeente] is geplaatst en de vreemdelingen geloofsactiviteiten in het asielzoekerscentrum ontplooien.
1.2. De staatssecretaris kan worden gevolgd in zijn standpunt dat indien een vreemdeling de gestelde bekering niet aannemelijk heeft gemaakt, hij zonder nadere toelichting, die in dit geval ontbreekt, evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer geloofsactiviteiten zal ontplooien. De rechtbank heeft derhalve voor haar oordeel dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte kunnen geraken van de gestelde bekeringen, ten onrechte uitsluitend betekenis toegekend aan de verklaringen van de vreemdelingen over de geloofsactiviteiten die zij stellen na terugkeer te zullen gaan verrichten en geen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. In zoverre slaagt de grief.
2. In de grief klaagt de staatssecretaris voorts dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de op de bedoelde internetpagina geplaatste geloofsbelijdenis van vreemdeling 1 voor de Iraanse autoriteiten is te herleiden tot diens persoon. Daartoe voert hij aan dat de enkele mogelijkheid dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte raken van de door vreemdeling 1 op de internetpagina geplaatste informatie, onvoldoende is om gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer aan te nemen.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 8 augustus 2012 in zaken nrs. 201112914/1/V4 en 201111457/1/V4 blijkt niet dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op internet is te vinden, in de gaten houden of dat zij alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst onderzoeken. Met het louter plaatsen van een geloofsbelijdenis op een internetpagina van een Nederlands kerkgenootschap heeft vreemdeling 1 niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten bekend zijn met zijn belijdenis. Daarbij is van belang dat slechts de voornaam van vreemdeling 1 onder de geloofsbelijdenis is vermeld, zodat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze tot zijn persoon is te herleiden. Dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de door de vreemdelingen in het asielzoekerscentrum ontplooide geloofsactiviteiten, hebben zij evenmin aannemelijk gemaakt. Zij hebben volstaan met een enkele stelling dienaangaande. In zoverre slaagt de grief eveneens.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde de beroepsgronden voor zover deze na het voorgaande nog bespreking behoeven.
4. In beroep hebben de vreemdelingen erop gewezen dat zij belijdend christen zijn. De overgelegde verklaringen van de pastor van [evangeliegemeente] van 12 januari 2013 en van de pastor van de internationale baptistenkerk in Sofia van 11 februari 2013 ondersteunen de geloofwaardigheid van hun bekering, aldus de vreemdelingen. Daarnaast heeft vreemdeling 1 aangevoerd dat hij door vreemdeling 2 tot bekering is gekomen en zijn geringe basale kennis van het geloof niet doorslaggevend is voor de vraag of hij werkelijk is bekeerd.
4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft de vaste gedragslijn vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
4.2. In het besluit waarin het voornemen is ingelast, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat van een welbewuste en weloverwogen keuze van vreemdeling 2 om zich te bekeren niet kan worden gesproken. Zij heeft verklaard zonder enige kennis van het christendom met een vriendin te zijn meegegaan naar een illegale kerkdienst en zich zonder voorafgaande verdieping in het geloof bij de derde bijeenkomst in de kerk te hebben laten dopen. Vreemdeling 2 heeft voorts geen antwoord kunnen geven op de vraag tot welke richting de kerk behoorde waarvan zij de diensten bezocht.
4.3. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 24 mei 2013 heeft de staatssecretaris mede in het licht van het feit dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit een land waar de eerdere geloofsovertuiging de enige maatschappelijk aanvaarde geloofsovertuiging is en de bekering tot een andere dan die geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is, terecht tot uitgangspunt genomen dat aan de bekering van vreemdeling 2 een welbewuste en weloverwogen keuze ten grondslag dient te liggen. De staatssecretaris heeft daarom bijzondere waarde mogen hechten aan de verklaringen van vreemdeling 2 over de motieven voor en het proces van de bekering. Niet kan worden staande gehouden dat de staatssecretaris vreemdeling 2 niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat haar onder 4.2. weergegeven verklaringen geen blijk geven van een welbewuste en weloverwogen keuze zich te bekeren, zodat de bekering ongeloofwaardig is.
4.4. In het nader gehoor heeft vreemdeling 1 verklaard dat hij in Iran geen religie had en hij zich tot het christendom aangetrokken voelde omdat vreemdeling 2 was bekeerd en van haar een bepaalde rust uitging. Nu uit 4.3. volgt dat het standpunt van de staatssecretaris dat de bekering van vreemdeling 2 ongeloofwaardig is de toets in rechte kan doorstaan en de motieven voor vreemdeling 1 om zich te bekeren louter zijn gelegen in de bekering van vreemdeling 2, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat reeds op die grond de bekering van vreemdeling 1 evenmin geloofwaardig is.
4.5. De door de vreemdelingen overgelegde verklaringen van de pastor van de [evangeliegemeente] en van de pastor van de internationale baptistenkerk in Sofia (Bulgarije) leiden niet tot een ander oordeel, nu deze geen ander licht werpen op de motieven van de vreemdelingen om zich te bekeren en het proces van bekering. De beroepsgronden falen.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2013 in zaken nrs. 12/40124 en 12/40126;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
238.