ECLI:NL:RBZWB:2021:2490

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6230
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Belastingdienst/Toeslagen over zorgtoeslag en toeslagpartnerschap

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de toekenning van zorgtoeslag voor het jaar 2019. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst waarin haar zorgtoeslag opnieuw was berekend en haar toeslagpartner was aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst in een eerder besluit van 21 augustus 2019 het voorschot zorgtoeslag voor eiseres had vastgesteld en daarbij [naam toeslagpartner] als haar toeslagpartner had aangemerkt. Eiseres stelde dat zij en haar toeslagpartner geen gezamenlijke huishouding voerden, maar de rechtbank oordeelde dat op basis van de wetgeving en de feiten, [naam toeslagpartner] terecht als haar toeslagpartner werd aangemerkt. De rechtbank baseerde haar oordeel op de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de objectieve criteria die daarin zijn opgenomen voor het partnerschap. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6230 ZORG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 21 augustus 2019 (primaire besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor 2019 van eiseres (opnieuw) berekend en vastgesteld en daarbij [naam toeslagpartner] aangemerkt als haar toeslagpartner.
In het besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 25 februari 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres en namens de Belastingdienst/Toeslagen [naam vertegenwoordiger] .
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
In een besluit van 27 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van eiseres voor 2019 berekend en vastgesteld op € 396,-. Aan de berekening van de zorgtoeslag ligt het toetsingsinkomen van eiseres ten grondslag. Er is geen sprake van een toeslagpartner.
In een besluit van 21 januari 2019 heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor 2019 van eiseres (opnieuw) berekend en vastgesteld op € 0,-. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen [naam toeslagpartner] aangemerkt als de toeslagpartner van eiseres.
Op 16 augustus 2019 heeft eiseres haar zorgtoeslag per 1 januari 2019 stopgezet.
Op 20 augustus 2019 heeft Sigtermans zorgtoeslag voor 2019 aangevraagd.
In het primaire besluit van 21 augustus 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor 2019 van eiseres (opnieuw) berekend en vastgesteld en daarbij [naam toeslagpartner] opnieuw aangemerkt als haar toeslagpartner.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Naar aanleiding van de stopzetting heeft de Belastingdienst/Toeslagen in een besluit van
21 september 2019 het voorschot zorgtoeslag van eiseres voor de periode tot en met 1 januari 2019 (opnieuw) berekend en vastgesteld op € 0,-.
Gezien de stopzetting van de zorgtoeslag 2019 door eiseres is een voorschot zorgtoeslag 2019 van €710,- verleend aan haar toeslagpartner [naam toeslagpartner] .
In het bestreden besluit van 22 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat haar zorgtoeslag voor heel 2019 € 0,- blijft.
In een besluit van 28 december 2019 heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor 2019 van [naam toeslagpartner] (opnieuw) berekend en vastgesteld op € 1.183,-. In dit besluit wordt eiseres als de toeslagpartner van [naam toeslagpartner] aangemerkt.
2.
Geschil
2.1
Tussen partijen is in geschil of [naam toeslagpartner] terecht als toeslagpartner van eiseres voor 2019 is aangemerkt.
2.2
Eiseres stelt dat [naam toeslagpartner] met ingang van 1 november 2018 bij haar is komen wonen, omdat hij na het overlijden van zijn moeder nergens anders terecht kon. Hij had geen inkomen en kon dus geen huur betalen. Zij voerden volgens eiseres echter geen gezamenlijke huishouding. Omdat de financiële situatie van [naam toeslagpartner] veranderd is, hebben zij per
1 december 2019 een huurovereenkomst gesloten.
2.3
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam toeslagpartner] op grond van artikel 3, tweede lid, onder e van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) per 1 november 2018 als toeslagpartner van eiseres moet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt volgens de Belastingdienst/Toeslagen – ondanks de door eiseres en [naam toeslagpartner] gesloten huurovereenkomst – op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir voor de maand december 2019.
3.
Wettelijk kader
De zorgtoeslag die eiseres heeft ontvangen, betreft een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Awir.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir wordt onder partner verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende op zakelijk gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir wordt degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook aangemerkt als partner in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden
als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de belanghebbende.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Awir wordt, indien partners een gezamenlijke aanspraak hebben, de tegemoetkoming uitsluitend toegekend aan de aanvrager.
4.
Beoordeling
4.1
Niet in geschil is dat [naam toeslagpartner] sinds 1 november 2018 op het adres van eiseres aan de [adres] in [plaatsnaam] woonde. Eiseres woonde op dit adres met haar (destijds) minderjarige kind [naam kind] . Op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir is [naam toeslagpartner] derhalve vanaf november 2018 aan te merken als toeslagpartner van eiseres.
4.2
Dat eiseres en [naam toeslagpartner] geen gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd, zoals eiseres heeft gesteld, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank overweegt dat met de invoering van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de wetgever ervoor heeft gekozen het partnerbegrip te stroomlijnen. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is in artikel 5a een basispartnerbegrip neergelegd, dat geldt voor alle belastingwetten. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) op dit artikel blijkt dat daarbij geldt dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan (Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 25). Artikel 3, eerste lid, van de Awir verwijst naar artikel 5a van de AWR.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft verder bepaald dat in de Awir in artikel 3, tweede lid, aanvullingen op het basispartnerbegrip zijn opgenomen. Ook hier hanteert de wetgever voortaan objectieve criteria. De materiële toets of bij ongehuwd samenwonenden sprake is van een gezamenlijke huishouding is komen te vervallen
(zie AbRS 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397).
4.3
De rechtbank begrijpt dat eiseres stelt dat [naam toeslagpartner] met ingang van 1 december 2019 op zakelijke gronden een deel van haar woning huurde. Hiermee doet zij een beroep op de uitzondering op het partnerschapsbegrip als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht stelt dat eiseres en [naam toeslagpartner] op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir hoe dan ook in december 2019 toeslagpartners blijven, omdat zij voor een deel van het berekeningsjaar als toeslagpartners worden aangemerkt. Op grond van dit artikel moeten eiseres en [naam toeslagpartner] ook aangemerkt worden als toeslagpartners voor de andere perioden van het berekeningsjaar (zie AbRS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1550).
4.4
De rechtbank merkt tot slot op dat toeslagpartners één gezamenlijk aanspraak op zorgtoeslag hebben. Nu eiseres haar zorgtoeslag op 16 augustus 2019 heeft stopgezet en [naam toeslagpartner] op 20 augustus 2019 zorgtoeslag voor 2019 heeft aangevraagd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [naam toeslagpartner] terecht aangemerkt als de aanvrager van de zorgtoeslag, zoals bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Awir. De gezamenlijke zorgtoeslag 2019 is dus terecht aan [naam toeslagpartner] toegekend.
5.
Conclusie
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 18 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.