201809905/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2018 in zaak nr. 18/1726 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat de aan [appellante] voor 2017 toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget niet worden aangepast.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juni 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, is verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellante] voor 2017 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget verstrekt. Deze voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen herzien, omdat [persoon] volgens hem van 1 april 2017 tot 1 juli 2017 de toeslagpartner van [appellante] was, zodat het inkomen van [persoon] betrokken dient te worden bij de berekening van de toeslagen waarop [appellante] aanspraak heeft. In zijn eerdere voorschotbeschikkingen had de dienst geen rekening gehouden met het inkomen van [persoon].
2. In zijn verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen een andere motivering ten grondslag gelegd aan zijn beslissing het inkomen van [persoon] te betrekken bij de berekening van de toeslagen dan in het besluit van 13 juni 2018. De nieuwe motivering van de dienst luidt als volgt. [appellante] en haar zoon stonden vanaf 16 maart 2017 tot 26 juni 2017 in de basisregistratie personen (hierna: Brp) op hetzelfde adres ingeschreven als [persoon]. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) volgt dat [appellante] en [persoon] daarom toeslagpartners zijn. De huurovereenkomst die [appellante] met [persoon] heeft gesloten is ingegaan op 1 april 2017. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir wordt degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die periode als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende. Toepassing van artikel 3, derde lid, van de Awir brengt in dit geval met zich dat [persoon] ook na 1 april 2017 moet worden aangemerkt als toeslagpartner van [appellante]. Beiden stonden immers vanaf 16 maart 2017 ingeschreven op hetzelfde woonadres en op die datum was de huurovereenkomst nog niet ingegaan.
3. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen in beroep is teruggekomen van zijn in zijn besluit van 13 juni 2018 ingenomen standpunt, heeft de rechtbank genoemd besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Dit is volgens haar het geval. Uit de Brp volgt dat [persoon] al eerder dan de ingangsdatum van de huurovereenkomst als toeslagpartner van [appellante] was aan te merken op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, zodat dat toeslagpartnerschap op grond van het derde lid van dat artikel ook voor de periode daarna tot aan de uitschrijving uit de Brp geldt, aldus de rechtbank.
4. [appellante] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon], gelet op artikel 3, derde lid, van de Awir, in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 de toeslagpartner van [appellante] was en dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 juni 2018 daarom in stand kunnen blijven. [appellante] voert aan dat de toeslagen die bij de Belastingdienst/Toeslagen aangevraagd kunnen worden altijd ingaan op het begin van de eerstvolgende maand. [appellante] heeft er daarom voor gekozen de huurovereenkomst die zij met [persoon] heeft gesloten te laten ingaan op 1 april 2017. Had zij geweten dat dit haar aanspraak op toeslagen zou beïnvloeden, dan had zij de overeenkomst op 16 maart 2017 laten ingaan. [appellante] verzoekt de Afdeling om een uitzondering op de in de wet neergelegde voorwaarden te maken voor haar geval, vanwege de bijzondere omstandigheden.
5. De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat [appellante] van 16 maart 2017 tot 26 juni 2017 in de Brp op hetzelfde adres als [persoon] stond ingeschreven. In geschil is of [persoon] ook voor de periode vanaf 1 april 2017 als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt en dat zijn inkomen daarom door de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de aanspraak van [appellante] op toeslagen moet worden betrokken.
6. Artikel 3 van de Awir luidt als volgt:
"[…] 2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en: […]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander; […]
3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende. […]"
7. Wat betreft het standpunt dat in de huurovereenkomst een onjuiste ingangsdatum staat vermeld is de Afdeling van oordeel dat [appellante] ervoor heeft gekozen de huurovereenkomst op 1 april 2017 te laten ingaan en dat de gevolgen van deze keuze voor haar rekening en risico komen, zodat hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd haar niet kan baten. De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awir op een juiste wijze heeft uitgelegd. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon] ook in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt en dat de dienst het inkomen van [persoon] terecht bij de berekening van de toeslagen van [appellante] heeft betrokken.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak voor zover aangevallen dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
735.