Overwegingen
5. Ter zitting heeft het college de vraag opgeworpen of verzoekers wel een spoedeisend belang hebben bij het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat er sinds de aanvraag van 27 mei 2020 geen verifieerbare wijziging in de omstandigheden is opgetreden die maakt dat verzoekers de beroepszaak niet kunnen afwachten. Daarop heeft verzoeker aangegeven dat hun zoon een woning heeft gekocht, waardoor hij verzoekers op korte termijn niet meer financieel zal kunnen onderhouden. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang daarom aannemelijk.
6. Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat het college zowel op 17 september 2020 als op 4 maart 2021 een beslissing op bezwaar heeft genomen. Ter zitting heeft het college gesteld dat in het bestreden besluit van 4 maart 2021 per abuis niet is opgenomen dat het eerder genomen besluit van 17 september 2020 daarmee werd ingetrokken. Dit is ter zitting alsnog gedaan. In zoverre is het bestreden besluit dus aangevuld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet dit verder niet af aan het bestreden besluit, nu daarin de aanvraag van verzoekers inhoudelijk is beoordeeld en verzoekers daardoor niet in hun belangen zijn geschaad.
7. Het gaat in deze zaak om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:728). 8. Het college heeft verzoekers onder andere verzocht om duidelijk leesbare, controleerbare, verifieerbare en objectieve bewijsstukken waaruit blijkt hoe zij in de periode van 4 april 2018 (datum van de intrekking van de eerder verleende bijstandsuitkering) tot aan hun aanvraag op 27 mei 2020 zonder inkomsten in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien.
9. Verzoekers hebben hun bankafschriften over de genoemde periode overgelegd. Daarop is te zien dat zij regelmatig bedragen tussen de € 50,- en € 250,- hebben ontvangen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] Ter zitting heeft het college gesteld dat verifieerbaar is dat deze bedragen afkomstig zijn van het bedrijf van de zoon van verzoekers. Ook is te zien dat verzoekers op 28 oktober 2019 een bedrag van € 5.428,- hebben ontvangen van [naam vader verzoekster] . Verzoekers hebben daarover verklaard dat dit een schenking betreft van de vader van verzoekster. Ter zitting heeft het college gesteld dat ook over de herkomst van dit bedrag geen vragen (meer) bestaan.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stelt het college terecht dat hiermee echter nog geen (volledige) duidelijkheid is geboden over de financiële situatie van verzoekers in de genoemde periode. Op de bankafschriften is namelijk ook te zien dat verzoekers op 24 april 2020 een bedrag van € 5.500,- hebben ontvangen van [naam bedrijf 2] Verzoekers stellen dat dit een lening van hun zoon is (via zijn bedrijf), maar zij hebben geen stukken overgelegd over de voorwaarden die daaraan zijn gesteld. Ook is te zien dat verzoekers dit bedrag in contanten hebben opgenomen, waardoor niet duidelijk is waar zij dit aan hebben besteed. In ieder geval is niet gebleken dat het geld is besteed aan levensonderhoud.
In dat kader is ook van belang dat verzoekers consequent hebben verklaard dat hun zoon sinds medio 2018 in hun levensonderhoud voorziet. Zoals het college terecht heeft gesteld hebben verzoekers echter nagelaten inzicht te geven in de aard, omvang en frequentie van zijn financiële ondersteuning. De overgelegde verklaring van hun zoon biedt daartoe onvoldoende onderbouwing. Ook voor de op de bankafschriften zichtbare kasstortingen van 22 maart 2019, 25 september 2019 en 24 oktober 2019 hebben verzoekers geen afdoende verklaring gegeven.
11. Verder is niet in geschil is dat verzoeker meerdere besloten vennootschappen (bv’s) op zijn naam had of heeft staan, zodat het college heeft mogen verzoeken om stukken die zien op deze bedrijven. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het gaat om drie bedrijven die ten tijde van de aanvraag op verzoekers naam stonden: [naam bedrijf 3] , [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 5] Stukken die zien op de bedrijven [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 6] worden niet verlangd. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om de stukken die zien op [naam bedrijf 1] op te vragen bij de curator, zoals door verzoeker is geopperd.
Verzoekers hebben geen stukken overgelegd die zien op de drie eerder genoemde bedrijven. Zij stellen geen stukken te hebben, omdat het gaat om lege bv’s. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college deze verklaring voor het ontbreken van stukken terecht niet aannemelijk geacht, te meer nu het bijvoorbeeld wettelijk verplicht is om aangifte vennootschapsbelasting te doen. Dit geldt ook voor bv’s waarin weinig tot geen activiteiten plaatsvinden. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat hij door de Belastingdienst is vrijgesteld van het doen van aangifte, maar hij heeft nagelaten dit met stukken waaruit deze vrijstelling blijkt, te onderbouwen.
12. Tot slot is er in het dossier een uitdraai van Suwinet te vinden waaruit blijkt dat er tussen 2 januari 2018 en 8 oktober 2019 vijf auto’s op naam van verzoekers bedrijf [naam bedrijf 4] hebben gestaan. Ter zitting heeft het college verduidelijkt dat het gaat om vier auto’s en een aanhangwagen. Daarop heeft verzoeker verklaard dat hij een poging heeft gewaagd om een leasebedrijf op te zetten, wat niet is gelukt. Dit strookt overigens niet met zijn eerdere verklaring dat dit een lege bv was waarin geen activiteiten werden ontplooid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college mogen verzoeken om stukken van alle auto’s die uit naam van verzoekers bedrijven zijn aangekocht en verkocht, omdat dergelijke transacties op geld waardeerbare activiteiten vertegenwoordigen. Verzoekers hebben die stukken echter niet overgelegd. Het college heeft terecht opgemerkt dat deze transacties ook terug te vinden zouden moeten zijn op de zakelijke rekening dan wel de belastingaangifte van het bedrijf. Afschriften van de betreffende rekening en de belastingaangifte zijn door verzoekers evenmin overgelegd, zoals onder 11 al bleek.
13. Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers onvoldoende gegevens hebben overgelegd om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.