ECLI:NL:CRVB:2021:728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
19/815 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over woon- en leefsituatie en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 12 januari 2018 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 1 maart 2018. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Tijdens de hoorzitting op 6 april 2018 heeft appellant wel een formulier ingeleverd, maar dit voldeed niet aan de eisen, omdat het niet de benodigde duidelijkheid gaf over zijn woon- en leefsituatie.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd, waaronder verklaringen van de hoofdbewoners van zijn verblijfadressen en een verklaring over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad oordeelde dat de appellant niet aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting had voldaan, wat een grond voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag vormt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van volledige en duidelijke informatie door de aanvrager van bijstand, en de rol van de bijstandverlenende instantie in het controleren van deze informatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 815 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2019, 18/3826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 januari 2018 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij niet-alleenwonend is en € 100,- per maand aan huur betaalt. Hij heeft geen adres vermeld. Zijn gemachtigde heeft in een e-mailbericht van 12 januari 2018 te kennen gegeven dat appellant tijdelijk verblijft bij een kennis (X) op adres Y in [woonplaats]. Hij zal de huurkosten betalen zodra hij over een inkomen of uitkering beschikt.
1.2.
Bij brief van 5 februari 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant verzocht uiterlijk 12 februari 2018 de in die brief vermelde gegevens in te leveren, waaronder een ingevuld formulier ‘wisselende verblijfplaatsen’ voor de komende twee weken, een ondertekende verklaring van alle hoofdbewoners van zijn verblijfadressen met toestemming van inwoning en een verklaring hoe appellant de afgelopen maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien (gevraagde gegevens).
1.3.
Op 9 februari 2018 heeft appellant een gesprek gehad met een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam. X was ook bij dit gesprek aanwezig. X heeft tijdens het gesprek verklaard dat appellant soms één à twee nachten per week bij hem heeft verbleven, maar dat appellant, nu het koud is, twee à drie nachten per week bij hem slaapt. Verder heeft X verklaard dat appellant weg moet en geen vier nachten mag blijven slapen. Op de vraag van de inkomensconsulent waar appellant de overige nachten van de week slaapt, heeft appellant verklaard dat hij heeft geslapen op een adres in [plaatsnaam], maar dat de bewoner van dat adres is verhuisd. Verder heeft appellant verklaard dat hij de adressen waar hij verblijft niet kan doorgeven.
1.4.
Bij e-mailbericht van 9 februari 2018 heeft de medewerker de gemachtigde van appellant een formulier ‘Opgave verblijf- en slaapadressen’ toegezonden met het verzoek dit formulier in te vullen en te retourneren. Bij brief van 12 februari 2018 heeft de medewerker appellant verzocht de gevraagde gegevens uiterlijk 26 februari 2018 in te leveren. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd en de gemachtigde ook niet.
1.5.
Bij besluit van 1 maart 2018 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tijdens de hoorzitting op 6 april 2018 heeft appellant een formulier ‘Opgave verblijf- en slaapadressen’ overgelegd (formulier). Op het formulier, gedagtekend 25 maart 2018, heeft appellant ingevuld dat hij in de periode van 20 december 2017 tot en met 15 maart 2018 op maandag tot en met donderdag heeft verbleven bij X en op vrijdag tot en met zondag bij Z en in de moskee.
1.7.
Bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de inlichtingenverplichting, niet de gevraagde, en voor het vaststellen van het recht op bijstand noodzakelijke, gegevens heeft overgelegd. Met de tijdens de hoorzitting ingeleverde informatie is dit verzuim niet hersteld. Zo ontbreken verklaringen van de hoofdbewoners en een verklaring van appellant over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 januari 2018, de datum van de aanvraag, tot en met 1 maart 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie en financiële situatie. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens nodig zijn om inzicht te krijgen in de woon- en leefsituatie en de financiële situatie van appellant.
4.4.
Appellant heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij met het tijdens de hoorzitting ingeleverde formulier voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op het formulier heeft appellant, zoals hiervoor in 1.6 al is vermeld, ingevuld dat hij op maandag tot en met donderdag heeft verbleven bij X. Dit strookt niet met de verklaring van X in het gesprek van 9 februari 2018, waarin X heeft verklaard dat appellant eerder één à twee dagen, maar nu twee à drie dagen per week bij hem verblijft. Alleen al om die reden heeft appellant geen duidelijkheid gegeven over zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode.
4.5.
Appellant heeft verder, kort weergegeven, aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens wel en ook tijdig aan het college heeft verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat vaststaat dat appellant geen verklaring heeft overgelegd hoe hij in de maanden voorafgaand aan de brief van 5 februari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. de Haas