ECLI:NL:RBZWB:2021:2454

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
02/220917-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag door meermalen schoppen tegen het hoofd, afwijzen beroep op noodweer en putatief noodweer, onvoorwaardelijke gevangenisstraf

Op 13 mei 2019 vond er in Breda een gewelddadig voorval plaats waarbij de verdachte samen met een medeverdachte de aangever, [slachtoffer], naar de grond werkte en hem meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd schopte. De rechtbank heeft de zaak op 4 mei 2021 inhoudelijk behandeld, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van poging tot doodslag, terwijl de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor deze beschuldiging en een beroep deed op noodweer en putatief noodweer.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, gebaseerd op getuigenverklaringen en camerabeelden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en de medeverdachte zich bewust waren van de risico's van hun handelen en dat zij opzettelijk handelden met de intentie om de aangever te schaden. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat het handelen van de verdachte niet als verdedigend kon worden aangemerkt, maar als aanvallend. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 15 maanden op, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en veroordeelde de verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, [slachtoffer].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/220917-19
vonnis van de meervoudige kamer van 18 mei 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander [slachtoffer] naar de grond heeft gewerkt en vervolgens heeft geschopt en gestompt tegen diens hoofd, gezicht en lichaam. Deze gedragingen zijn in verschillende juridische varianten ten laste gelegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en baseert zich daarbij op de aangifte van [slachtoffer] , de getuigenverklaring van [getuige 1] en het proces-verbaal van bevindingen over de camerabeelden. Voor een poging tot doodslag ziet de officier van justitie onvoldoende bewijs, gelet op het feit dat er geen (duidelijke) verklaring in het dossier zit over het letsel van [slachtoffer] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de primair en subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling kan komen, gelet op de verklaringen van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , getuige [getuige 2] en het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden. Uit de omschrijving van de camerabeelden valt niet af te leiden dat [slachtoffer] tegen zijn hoofd is geschopt of geslagen. Het is veel aannemelijker dat [slachtoffer] , op het moment dat verdachte in discussie was met [getuige 2] , op een voor verdachte en medeverdachte [medeverdachte] agressieve en dreigende wijze aan kwam lopen met een kettingslot in zijn handen. [medeverdachte] heeft vervolgens het slot van [slachtoffer] uit zijn handen getrokken en [slachtoffer] is daarbij op de grond gevallen en heeft verdachte bij zijn benen vastgehouden. Verdachte heeft, zoals hij ter zitting heeft verklaard, geprobeerd om zich los te trekken door schoppende bewegingen te maken richting het lichaam van [slachtoffer] . Onduidelijk is hoe die schoppende bewegingen precies zijn gemaakt en dit kan dan ook niet de conclusie rechtvaardigen dat hierdoor de dood of zwaar lichamelijk letsel had kunnen worden veroorzaakt. Dat geldt ook voor het stompen zoals dat in de tenlastelegging is opgenomen.
De rechtbank zou hooguit tot een bewezenverklaring van de meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging kunnen komen. In dat geval zijn de geweldshandelingen door de verdachte en de medeverdachte echter verricht ter ontzetting van henzelf. De verdediging doet in dat geval een beroep op noodweer dan wel noodweerexces. Indien de rechtbank van oordeel is dat van een bedreigende situatie in onvoldoende mate sprake was, dan mocht verdachte, mede op grond van zijn traumatische verleden, veronderstellen dat hij werd aangevallen, en komt hem een beroep toe op putatief noodweer(exces). In dat geval dient ontslag van rechtsvervolging te volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] tegelijkertijd aangever [slachtoffer] bij de arm/schouder hebben vastgepakt en hem met veel kracht in de richting van de grond hebben geduwd. [slachtoffer] is daarbij op de grond gevallen en met zijn hoofd buiten het beeld van de camera gekomen. Wel is blijkens het proces-verbaal van bevindingen op de beelden te zien dat [slachtoffer] midden tussen verdachte en de medeverdachte op de grond ligt, waarbij verdachte aan de linkerzijde van [slachtoffer] staat en medeverdachte [medeverdachte] aan de rechterzijde. Voorts is op de beelden te zien dat zij allebei wilde trapbewegingen maken naar [slachtoffer] . Zoals de raadsman heeft betoogd, is het hoofd van [slachtoffer] buiten het beeld van de camera gevallen, waardoor op de camerabeelden niet is te zien of verdachte en de medeverdachte met die wilde trapbewegingen [slachtoffer] ook op het hoofd geraakt hebben. Dat zij daadwerkelijk tegen het hoofd van [slachtoffer] hebben getrapt, volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet alleen uit de aangifte van [slachtoffer] zelf in combinatie met het bericht van de huisarts over het aan het hoofd geconstateerde letsel, maar vindt ook bevestiging in de verklaring van de onafhankelijke getuige [getuige 1] . Zij heeft verklaard dat de twee jongens [slachtoffer] op de grond gooiden en dat zij allebei tegen het gezicht van [slachtoffer] hebben getrapt. Daarmee volgt naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer] naar de grond hebben gewerkt en dat zij hem, toen hij tussen hen in op de grond lag, ieder meerdere schoppen en trappen tegen het hoofd hebben gegeven.
Dat verdachte met zijn voet trappende bewegingen heeft gemaakt om los te komen van [slachtoffer] , die het been van verdachte vast zou hebben gehad, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte heeft deze verklaring pas voor het eerst ter zitting van 4 mei 2021 afgelegd. Getuige [getuige 1] , die het hele voorval heeft gezien, heeft er niet over verklaard. Bovendien is op de camerabeelden te zien dat zowel verdachte als [medeverdachte] wilde trapbewegingen maken naar [slachtoffer] . Hieruit leidt de rechtbank af dat het been van verdachte, waarmee hij die trappende bewegingen maakte, niet werd vastgehouden door [slachtoffer] . De verbalisant die de beelden heeft gezien, verklaart ook niets over een been dat door [slachtoffer] wordt vastgehouden.
Op de vraag of voornoemde geweldshandelingen tot de dood van aangever [slachtoffer] hadden kunnen leiden, overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is. Evenals ieder weldenkend mens moeten verdachte en de medeverdachte daarvan op de hoogte zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat, door op deze wijze met geschoeide voet meermalen wild tegen het hoofd van [slachtoffer] te schoppen, beide verdachten zich hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] daardoor zodanig letsel zou oplopen dat hij als gevolg daarvan zou komen te overlijden. De verdachten hebben die kans, blijkens de uiterlijke verschijningsvorm van hun handelen, ook welbewust aanvaard en op de koop toegenomen. Daarom acht de rechtbank opzet in voorwaardelijke zin op het van het leven beroven van [slachtoffer] bij beide verdachten aanwezig. Dat het letsel van [slachtoffer] desondanks – gelukkig – beperkt is gebleven, zoals de officier van justitie ter zitting heeft betoogd, doet daar niet aan af. Uit het dossier volgt immers dat [slachtoffer] zijn hoofd heeft weten te beschermen en dat de getuige [getuige 1] op enig moment op hen is afgekomen en ertussen is gaan staan, waarna de verdachten op de scooter zijn weggevlucht. Dat het letsel beperkt is gebleven, is daarom geenszins te danken geweest aan het handelen van verdachte en de medeverdachte.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte, nu zij [slachtoffer] samen naar de grond hebben gewerkt en hem vervolgen allebei, gelijktijdig, hebben geschopt, waarna zij er samen op de scooter vandoor zijn gegaan.
Aldus komt de rechtbank, anders dan de verdediging en de officier van justitie, op grond van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag, waarvan [slachtoffer] het slachtoffer is geworden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 13 mei 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven
- die [slachtoffer] met kracht naar de grond heeft gewerkt
en
- die [slachtoffer] meermalen met geschoeide voet (en met kracht) tegen diens gezicht en hoofd heeft geschopt
terwijl die [slachtoffer] op de grond lag
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever en doet een beroep op noodweer. Indien de rechtbank het handelen van verdachte disproportioneel acht, dan was dit het gevolg van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de aanranding door aangever. Verdachte komt in dat geval een beroep toe op noodweerexces. Meest subsidiair doet verdachte een beroep op putatief noodweer. Indien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake was van een voor verdachte bedreigende situatie, dan mocht verdachte, mede op grond van zijn traumatische verleden, dit wel veronderstellen en komt hem een beroep toe op putatief noodweer(exces).
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een (putatief) noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) is vereist dat de verweten gedraging was geboden voor de noodzakelijke verdediging tegen een (onmiddellijk dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Uit de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de ‘verdediging’ van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard, als de gedraging van degene die zich hierop beroept, op grond van zijn bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging, kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie. In een dergelijk geval kan ook een beroep op noodweerexces of putatief noodweer niet slagen.
Op grond van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte en medever-dachte [medeverdachte] dichtbij [getuige 2] stonden. Zij kwamen agressief over en één van hen schreeuwde tegen haar. [getuige 2] stond in het bushokje tegenover verdachte en [medeverdachte] en kon geen kant op. Zij werd ook door een van hen geschopt, zoals uit de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] blijkt. [slachtoffer] wilde [getuige 2] helpen door er tussen te springen en zodoende verdachte en [medeverdachte] te stoppen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit een gerechtvaardigde en rechtmatige actie van [slachtoffer] tegen de op dat moment plaats-vindende wederrechtelijke aanranding van [getuige 2] . De rechtbank sluit niet uit dat [slachtoffer] daarbij een kettingslot in zijn handen had en verdachte en [medeverdachte] in boze bewoordingen en/of met agressieve armbewegingen heeft aangesproken op hun gedrag naar [getuige 2] toe. Dit maakt echter niet dat het handelen van [slachtoffer] disproportioneel was en daarmee wederrechtelijk zou zijn.
Aangezien het handelen van [slachtoffer] niet als wederrechtelijke aanranding kan worden gezien, komt verdachte geen beroep toe op noodweer of noodweerexces. Gelet op het agressieve handelen van verdachte en zijn medeverdachte naar zowel [getuige 2] als naar [slachtoffer] toe, dat naar zijn aard moet worden beoordeeld als enkel te zijn gericht op confrontatie, komt verdachte ook geen beroep toe op putatief noodweer(exces). Het verweer wordt dan ook in alle varianten verworpen.
Er zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 120 uur.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bij enige bewezenverklaring, waarbij het feit en verdachte ook strafbaar worden geacht, gepleit voor een taakstraf. Gelet op de achtergrond van het gebeuren en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zou die taakstraf qua aantal uren lager moeten zijn dan de vordering van de officier van justitie.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft samen met een ander een persoon naar de grond toegewerkt en vervolgens zodanig tegen zijn hoofd geschopt dat dit enkel als een poging doodslag kan worden gekwalificeerd. Het schoppen is pas gestopt toen een getuige erbij kwam en ertussen is gaan staan. De rechtbank acht dit een ernstig feit, te meer omdat het slachtoffer op wilde komen voor een ander die door verdachte agressief werd bejegend en werd geschopt. Daarnaast vond het feit plaats in de binnenstad van Breda in het bijzijn van diverse omstanders. Door zo te handelen, heeft verdachte in negatieve zin bijgedragen aan de gevoelens van angst en onveiligheid die in de maatschappij bestaan. Dat het slachtoffer geen ernstig letsel heeft opgelopen en het gebeuren hem niet fataal is geworden, is ook zeker niet aan verdachte te danken.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en met de straf die in hoger beroep tegen de minderjarige medeverdachte [medeverdachte] is opgelegd, te weten een (maximale) werkstraf van 200 uur en een voorwaardelijk jeugddetentie van 6 maanden.
Verdachte was weliswaar ook nog relatief jong ten tijde van het feit, maar voor hem geldt, anders dan bij [medeverdachte] , het volwassenenstrafrecht, waarbij de straffen over het algemeen van een andere orde zijn dan bij het jeugdstrafrecht. Daarbij geldt ook nog dat verdachte degene was die [getuige 2] agressief en gewelddadig bejegende, wat de aanleiding voor [slachtoffer] was om hulp te bieden aan [getuige 2] .
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het medeplegen van een poging tot zware mishandeling. Nu de rechtbank het medeplegen van een poging tot doodslag bewezen acht en zij rekening houdt met de straf die in hoger beroep tegen medeverdachte [medeverdachte] is uitgesproken, legt zij een substantieel hogere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank, gelet op de leeftijd van verdachte en op de omstandigheid dat het feit bijna twee jaar geleden is gepleegd, aanleiding een deel daarvan, te weten 5 maanden, voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt ook beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.343,36, bestaande uit € 343,36 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, voor het ten laste gelegde feit.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. Dit brengt met zich dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij in beginsel verplicht is de schade te vergoeden die de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit heeft geleden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 1.343,36. De materiële schadeposten acht de rechtbank voldoende onderbouwd en toewijsbaar. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, acht de rechtbank ook de gevorderde immateriële schade toewijsbaar.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij beiden naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom. Ook zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 13 mei 2019.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

medeplegen van poging tot doodslag

- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van
€ 1.343,36, waarvan € 343,36 aan materiële schade en € 1.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 13 mei 2019 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , € 1.343,36 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 13 mei 2019 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 23 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. de Boer, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechters, in tegenwoordigheid van E.A.J. de Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 mei 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 13 mei 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] (met kracht) naar/op de grond heeft gewerkt/getrokken/geduwd
en/of
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met geschoeide voet (en met kracht) in/tegen/op diens gezicht en/of hoofd en/of lichaam heeft geschopt en/of getrapt,
terwijl die [slachtoffer] op de grond lag en/of
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met gebalde vuist (en met kracht) in/tegen/op diens gezicht en/of hoofd en/of lichaam heeft geslagen en/of gestompt, (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1
ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 mei 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- die [slachtoffer] (met kracht) naar/op de grond heeft gewerkt/getrokken/geduwd
en/of
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met geschoeide voet (en met kracht) in/tegen/op diens gezicht en/of hoofd en/of lichaam heeft geschopt en/of getrapt,
terwijl die [slachtoffer] op de grond lag en/of
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met gebalde vuist (en met kracht) in/tegen/op diens gezicht en/of hoofd en/of lichaam heeft geslagen en/of gestompt, (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid
1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 mei 2019 te Breda openlijk, te weten op/aan de Karnemelkstraat, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer]
door die [slachtoffer] (met kracht) naar/op de grond te werken/trekken/duwen en/of
meermalen, althans eenmaal, met geschoeide voet (en met kracht) in/tegen/op diens gezicht en/of hoofd en/of lichaam te schoppen en/of trappen, terwijl die [slachtoffer] op de grond lag en/of
meermalen, althans eenmaal, met gebalde vuist (en met kracht) in/tegen/op diens gezicht en/of hoofd en/of lichaam te slaan en/of stompen, (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag)
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten een opgezwollen (rechter)oog en/of een bloedneus, voor die [slachtoffer] ten gevolge
heeft gehad;
( art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 141 lid 2 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )