ECLI:NL:RBZWB:2021:2164

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4044
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanwijzing op grond van de Wet kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk

Op 29 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een stichting en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk. De stichting, vertegenwoordigd door haar directeur-bestuurder en gemachtigde, had beroep ingesteld tegen een besluit van het college dat een aanwijzing had gegeven op grond van de Wet kinderopvang (Wko). Dit besluit volgde op een inspectie door de GGD op 15 augustus 2018, waaruit bleek dat de buitenschoolse opvang van de stichting niet voldeed aan de vereisten van de Wko en het Besluit kwaliteit kinderopvang (Bkk). Het college had het bezwaar van de stichting gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de stichting was het niet eens met de beslissing en stelde beroep in.

Tijdens de zitting op 18 maart 2021 werd het beroep besproken. De rechtbank moest zich ambtshalve buigen over de ontvankelijkheid van het beroep, waarbij werd vastgesteld dat de stichting geen houder was in de zin van de Wko, omdat er geen exploiterende activiteiten plaatsvonden binnen de stichting. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geconcludeerd dat de stichting niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de stichting geen rechtstreeks belang had bij de besluiten van het college, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de juridische status van een stichting in relatie tot de Wet kinderopvang en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van handhavingsadviezen door het college. De rechtbank besloot geen inhoudelijk oordeel te geven over het geschil, ondanks de wens van partijen, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 29 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4044 WET

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. R.M. Kroese,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 december 2018 (het primaire besluit) heeft het college [naam bedrijf] een aanwijzing gegeven op grond van de Wet kinderopvang (Wko).
In het besluit van 11 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [naam bedrijf] tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
De stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, tegelijkertijd met het beroep onder zaaknummer BRE 19/4043 WET, besproken op de zitting van de rechtbank op 18 maart 2021. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur-bestuurder [naam directeur-bestuurder] , bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] . Namens de toezichthouder (GGD) was [naam vertegenwoordiger 2] aanwezig.

Feiten en omstandigheden

1. Op 15 augustus 2018 heeft de GGD een onaangekondigde jaarlijkse inspectie uitgevoerd bij buitenschoolse opvang [naam buitenschoolse opvang] , een locatie van [naam bedrijf] De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een inspectierapport van 13 september 2018. Volgens dit rapport werd niet voldaan aan meerdere voorschriften van de Wko en het Besluit kwaliteit kinderopvang (Bkk). De GGD heeft het college daarom geadviseerd om handhavend op te treden. Het college heeft dat advies gevolgd en heeft [naam bedrijf] in het primaire besluit aanwijzingen gegeven om de geconstateerde overtredingen te herstellen. Door [naam bedrijf] is hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ten aanzien van de overtredingen die betrekking hebben op het pedagogische beleid gegrond verklaard. Het primaire besluit is op dat punt herroepen, daarvoor in de plaats heeft het college nieuwe aanwijzingen gegeven. Verder zijn vier data toegevoegd waarop de overtredingen van de beroepskracht-kindratio hebben plaatsgevonden. De overige bezwaren zijn door het college ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. De stichting betwist dat er sprake was van overtredingen bij buitenschoolse opvang [naam buitenschoolse opvang] . Een en ander stond voldoende beschreven in diverse beleidsdocumenten en werkinstructies, die een samenhangend geheel vormen. Ook heeft de GGD de na de inspectie toegezonden roosters ten onrechte niet, althans onvoldoende, meegenomen bij de beoordeling. Verder is de stichting van mening dat het besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Sinds de introductie van het een-oogopslag-systeem op 1 april 2018 wordt een rapport van de GGD onmiddellijk, dus nog voor het besluit van het college, op de website van het Landelijk Register Kinderopvang gepubliceerd. Bovendien heeft een onherroepelijk geworden besluit invloed op de risicoprofielen van houders. Dit benadrukt het belang van een zorgvuldig uitgevoerde inspectie en een zorgvuldige beoordeling van een handhavingsadvies door het college. Dat is hier onvoldoende gebeurd.

Overwegingen

3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het door de stichting ingestelde beroep ontvankelijk is.
De toepasselijke regelgeving voor deze beoordeling is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank Oost-Brabant heeft in een uitspraak van 14 februari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:827) in een gelijksoortig geschil waarin de stichting eveneens beroep had ingesteld, het volgende over de ontvankelijkheid van de stichting overwogen:
‘6.3. De rechtbank volgt het college in haar lezing van de Wko en de Handelsregisterwet. Zoals [naam directeur-bestuurder] op de zitting heeft toegelicht, vinden er binnen de stichting geen exploiterende activiteiten plaats. Alles gebeurt volgens [naam directeur-bestuurder] binnen [naam bedrijf] Rekening houdend met de toelichting op het begrip onderneming in artikel 2, eerste lid van het Handelsregisterbesluit 2008 (zie bijlage), leidt dit de rechtbank tot de conclusie dat de stichting geen onderneming is in de zin van de Handelsregisterwet. Dat heeft tot gevolg dat de stichting niet kan worden aangemerkt als houder in de zin van de Wko. Aan dat houderbegrip worden de rechten en plichten uit de wet verbonden en dat betekent dat de stichting (als niet-houder) geen rechtstreeks belanghebbende is bij de voorliggende besluiten en daarom door de bestuursrechter niet kan worden ontvangen in haar beroep tegen die besluiten.
6.4.
De rechtbank leidt uit de toelichting van [naam directeur-bestuurder] af dat het een bewuste keuze is geweest om de stichting het beroep te laten indienen. Uit de uittreksels KvK blijkt dat het eerder ingediende fusievoorstel (met als doel het opheffen van de Holding BV) is ingetrokken op 22 december 2019. De rechtbank constateert dat de beoogde herstructurering nog niet zijn beslag heeft gekregen. Van een gewijzigde situatie ten opzichte van het moment van het indienen van de beroepen is dus geen sprake. Dit nog daargelaten de vraag of met zo’n aanpassing de belanghebbendheid van een partij met terugwerkende kracht gecorrigeerd kan worden. Aan die beoogde herstructurering kan de rechtbank dus niet de betekenis toekennen die de stichting daaraan gehecht wil zien.
6.5.
Dat [naam directeur-bestuurder] bestuurder is van zowel de stichting als de holding doet aan het voorgaande niet af. De vennootschappelijke structuur kan niet gepasseerd worden door enkel te kijken naar de persoon van de bestuurder(s). Daar komt bij dat ook de holding niet de exploiterende rechtspersoon is, want dat is [naam bedrijf] De stelling van [naam directeur-bestuurder] dat het één organisatie is met één administratie, doet hier niet aan af.’
4. De rechtbank sluit aan bij bovenstaande overwegingen en ziet geen aanleiding om anders te oordelen, te meer nu de stichting heeft aangegeven dat de huidige situatie ongewijzigd is ten opzichte van de situatie ten tijde van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant.
5. Omdat de stichting geen belanghebbende is in de zin van artikel 8:1 van de Awb, is het beroep niet ontvankelijk. De rechtbank zal dan ook geen inhoudelijk oordeel geven over het geschil, ondanks de nadrukkelijke wens van partijen daartoe.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 29 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Wet Kinderopvang

Artikel 1:1
In deze wet en de op deze wet berustende bepalingen wordt verstaan onder ‘houder’: degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met de onderneming een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert.

Handelsregisterwet 2007

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder onderneming verstaan een onderneming als bedoeld in artikel 5.
Artikel 5
In het handelsregister worden de volgende ondernemingen ingeschreven:
a. een onderneming die in Nederland is gevestigd en die toebehoort aan een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap, een maatschap, een rederij, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij, een vereniging, een stichting, een kerkgenootschap of een publiekrechtelijke rechtspersoon;
b. een onderneming die in Nederland gevestigd is en die toebehoort aan een natuurlijke persoon;
c. een onderneming die toebehoort aan een Europese naamloze vennootschap, een Europese coöperatieve vennootschap of een Europees economisch samenwerkingverband die volgens haar statuten haar zetel in Nederland heeft;
d. een onderneming die toebehoort aan een buitenlandse rechtspersoon die een hoofd- of een nevenvestiging in Nederland heeft;
e. een onderneming die in Nederland is gevestigd en die toebehoort aan een ander dan genoemd in onderdeel a tot en met d.
Artikel 8
Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald wanneer sprake is van een onderneming.

Handelsregisterbesluit 2008

Artikel 2, eerste lid
Van een onderneming is sprake indien een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid van één of meer personen bestaat waarin door voldoende inbreng van arbeid of middelen, ten behoeve van derden diensten of goederen worden geleverd of werken tot stand worden gebracht met het oogmerk daarmee materieel voordeel te behalen.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2, eerste lid
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a
Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
Artikel 6:6
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.