Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht):
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid, van de Wht:
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt):
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is geregeld, verstaan onder zorgtoeslag: een tegemoetkoming in een premie dan wel in een bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18d of 18e van de Zorgverzekeringswet en in het verplicht eigen risico, bedoeld in artikel 19 van de Zorgverzekeringswet.
Artikel 1, tweede lid, van de Wzt:
De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Artikel 2a, eerste lid, van de Wzt:
In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op een zorgtoeslag indien de grondslag sparen en beleggen bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting van de belanghebbende in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 2.093. Bij de bepaling van de grondslag bedoeld in de vorige volzin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb):
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder (b.) kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen.
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Artikel 1, vierde lid, van de Wkgb:
In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op kindgebonden budget indien de grondslag sparen en beleggen bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting van de ouder in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 82.093. Bij de bepaling van de grondslag bedoeld in de vorige volzin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir):
1. Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen.
3. Onder inkomensafhankelijke regelingen worden verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Artikel 2, eerste lid, van de Awir:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
i. toetsingsinkomen: het inkomen bedoeld in artikel 8.
j. verzamelinkomen: het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
4. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit
sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet. Het bepaalde in de eerste volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd.
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/ Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/ Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26, eerste lid, van de Awir:
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoet-
koming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Artikel 47 van de Awir:
Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van
overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
De hiervoor genoemde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Awir.
Artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Awir (voor zover hier van belang):
Deze regeling geeft uitvoering aan artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir (voor zover hier van belang):
1. Artikel 7, derde en vierde lid, van de wet blijft op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld
in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen (20) van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken.
Artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR):
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Artikel 2.15, tweede lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001:
Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de op grond van artikel 9.2 ter zake als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van een minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent.
Artikel 2.18 van de Wet Inkomstenbelasting 2001
Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van (a.) het inkomen uit werk en woning (b.)
het inkomen uit aanmerkelijk belang en (c.) het belastbare inkomen uit sparen en beleggen,
verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.