Op 23 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van opposanten tegen eerdere uitspraken waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van hun beroepen kennis te nemen. De opposanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam] over hun verzoek om goedkeuring voor een vereveningsinspanning en een kampeervergunning voor 25 kampeerplaatsen. De rechtbank had eerder op 10 en 17 april 2020 geoordeeld dat zij onbevoegd was, wat de opposanten met verzet hebben bestreden.
Tijdens de zitting op 29 januari 2021 heeft de rechtbank de argumenten van de opposanten en het college gehoord. Het college stelde dat het verzoek om goedkeuring geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat de Kampeerverordening 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onverbindend was verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het verzoek van de opposanten niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb, omdat er geen sprake was van een tijdige aanvraag voor een kampeerontheffing of omgevingsvergunning.
De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is en dat de eerdere uitspraken in stand blijven. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De griffier is opgedragen het betaalde griffierecht aan de opposanten terug te storten. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.