ECLI:NL:RBZWB:2021:2081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_4785 en 20_5995
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke zaak over kampeervergunning en vereveningsinspanning

Op 23 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van opposanten tegen eerdere uitspraken waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van hun beroepen kennis te nemen. De opposanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam] over hun verzoek om goedkeuring voor een vereveningsinspanning en een kampeervergunning voor 25 kampeerplaatsen. De rechtbank had eerder op 10 en 17 april 2020 geoordeeld dat zij onbevoegd was, wat de opposanten met verzet hebben bestreden.

Tijdens de zitting op 29 januari 2021 heeft de rechtbank de argumenten van de opposanten en het college gehoord. Het college stelde dat het verzoek om goedkeuring geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat de Kampeerverordening 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onverbindend was verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het verzoek van de opposanten niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb, omdat er geen sprake was van een tijdige aanvraag voor een kampeerontheffing of omgevingsvergunning.

De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is en dat de eerdere uitspraken in stand blijven. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De griffier is opgedragen het betaalde griffierecht aan de opposanten terug te storten. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/4785 en 20/5995 VEROR V

uitspraak van 23 april 2021 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam opposant 1] en [naam opposant 2] , te [plaatsnaam] , opposanten,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Opposanten hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam] (het college) op hun verzoek om goedkeuring te verlenen aan de inmiddels gedane vereveningsinspanning en daarna de door hen gewenste kampeervergunning voor 25 kampeerplaatsen te verlenen.
Bij uitspraken van 10 april 2020 en 17 april 2020 (voor elke opposante afzonderlijk) heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de beroepen kennis te nemen.
Opposanten hebben tegen deze uitspraken verzet ingesteld. Het verzet is gemotiveerd in de brieven van 29 december 2020 en 11 januari 2021.
Het verzet is ter zitting behandeld in Middelburg op 29 januari 2021. Opposanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .
Op verzoek van opposanten is de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Toetsingskader
De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraken gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd verklaard. De reden hiervoor is dat de brief van opposanten van 12 juni 2019 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, en gelet daarop geen sprake is van het niet tijdig beslissen op een aanvraag door het college.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraken terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat zij onbevoegd is. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaken alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3.
Standpunten
Opposanten voeren tegen de uitspraken van de rechtbank aan dat de beroepen ten onrechte als kennelijk zijn aangemerkt. Opposanten zijn van mening dat zij sinds 2012 beschikken over een kampeerontheffing voor 25 kampeerplaatsen, met als voorwaarde een goedgekeurde vereveningsinspanning. Die kampeerontheffing is met de inwerkingtreding van de Kampeerverordening 2015 gaan gelden als een kampeervergunning voor onbepaalde tijd, met nog altijd de genoemde voorwaarde. Nu het verlenen van de gevraagde goedkeuring van de vereveningsinspanning volgens het college een voorwaarde is om (nog) van de verleende kampeervergunning voor 25 kampeerplaatsen gebruik te mogen maken, is het verzoek om deze goedkeuring een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ondanks dat de Kampeerverordening 2015 is ingetrokken, stellen opposanten belang te hebben bij een besluit op hun aanvraag. De gemeenteraad gaat er namelijk vanuit dat opposanten geen goedgekeurde vereveningsinspanning hebben geleverd en dat als gevolg daarvan de kampeerontheffing van rechtswege is komen te vervallen per 1 januari 2017. En de gemeenteraad heeft om die reden de minicamping in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ bestemd in een omvang van slechts 15 kampeerplaatsen. Het uitblijven van besluitvorming heeft voor opposanten geleid tot inkomensschade en voor het college in deze procedure tot verbeurte van een dwangsom aan opposanten.
4. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het verzoek om goedkeuring geen besluit in de zin van de Awb is. Daarnaast is het overgangsrecht in de Kampeerverordening 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) onverbindend verklaard. Het college verwijst daartoe naar de uitspraken van de AbRS van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2305 en van deze rechtbank van 2 juli 2019, ECLI:NL:RBZWB:19/190. Ook is geen ontheffing meer mogelijk, omdat de Kampeerverordening 2015 is ingetrokken.
5.
Wettelijk kader
Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb bepaalt:
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 1:3, derde lid, van de Awb bepaalt:
Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
6.
Geschil
De vraag die de rechtbank voorligt is of het verzoek van opposanten om goedkeuring van een geleverde inspanningsverplichting (de bijdrage aan het landschappelijk inpassingsplan ‘ [naam inpassingsplan] ’) een aanvraag is om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de vereveningsinspanning een onderdeel of voorwaarde kan zijn aan een verleende kampeerontheffing of omgevingsvergunning, maar dat de enkele vereveningsinspanning geen zelfstandig rechtsgevolg heeft. Vastgesteld moet worden of sprake is van een aanvraag om een kampeerontheffing of een (omgevings)-vergunning.
7.
Kampeerontheffing
Opposant [naam opposant 1] had een kampeerontheffing waarin de voorwaarde van een vereveningsinspanning was opgenomen. Over deze kampeerontheffing is in de voornoemde uitspraak van de AbRS het volgende overwogen:
“4. Bij besluiten van 22 december 2011, 16 januari 2012 en 21 maart 2012 is op de aanvraag van [appellante] besloten respectievelijk is het besluit gewijzigd. Aan haar is een ontheffing verleend voor het uitbreiden van het kleinschalig kampeerterrein van 15 naar 25 kampeerplaatsen voor de duur van 5 jaar. Deze ontheffing is een aanvulling op de kampeervergunning die aan [appellante] is verleend voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein met 15 standplaatsen. In deze besluiten is als voorwaarde opgenomen dat de vereveningsinspanning uiterlijk 31 december 2015 moet zijn gerealiseerd en dat anders de toestemming vervalt totdat de verevening is gerealiseerd en door het college schriftelijk is goedgekeurd. Als verevening voor de uitbreiding van het kampeerterrein moest [appellante] een historische streekeigen landbouwschuur herbouwen. Bij besluit van 29 maart 2016 is de termijn daarvoor verlengd tot 31 december 2016. In dat besluit is vermeld dat als niet aan de vereveningsverplichting wordt voldaan, na 31 december 2016 nog maar 15 standplaatsen zijn toegestaan. Niet in geschil is dat [appellante] niet uiterlijk op 31 december 2016 aan de vereveningsverplichting heeft voldaan. Vanaf dat moment was daarom alleen de exploitatie van 15 standplaatsen toegestaan.
4.1.
In de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018 is geoordeeld dat artikel 12, eerste en zesde lid, van de Kampeerverordening 2015 onverbindend is wegens strijd met de Dienstenwet.(…)
4.2.
Daargelaten de vraag of de ontheffing van [appellante] van rechtswege is verlengd, mocht [appellante] vanaf 1 januari 2017 van die ontheffing geen gebruik maken. Verder heeft de genoemde uitspraak van de Afdeling niet tot gevolg dat besluiten die zijn genomen op verzoeken om ontheffing zijn vernietigd of herroepen. Uit die uitspraak volgt alleen dat een dergelijke ontheffing voor bepaalde tijd niet automatisch mag worden omgezet naar een vergunning voor onbepaalde tijd als de hoeveelheid te verlenen vergunningen beperkt is tot een specifiek aantal.”
Gesteld noch gebleken is dat het college de verleende ontheffing voor bepaalde tijd na het besluit van 29 maart 2016 heeft verlengd. Daarom moet worden vastgesteld dat opposanten op het moment van het hier in geschil zijnde verzoek (12 juni 2019) niet meer beschikten over een kampeerontheffing waarin een vereveningsinspanning als voorwaarde is opgenomen. Het verzoek van opposanten kan daarom niet worden aangemerkt als een aanvraag die verband houdt met de kampeerontheffing.
8.
Uitbreiding van de kampeervergunning
Opposant [naam opposant 1] beschikt over een kampeervergunning voor het exploiteren van een minicamping met maximaal 15 kampeerplaatsen. Het in geschil zijnde verzoek van opposanten zou in beginsel kunnen worden aangemerkt als een aanvraag om uitbreiding van de vergunning van 15 naar 25 plaatsen.
De raad van de gemeente [plaatsnaam] heeft echter in de vergadering van 26 september 2019 besloten de op dat moment geldende Kampeerverordening 2015 in te trekken en dit besluit is gepubliceerd op 2 oktober 2019.
Nu geen sprake meer is van een Kampeerverordening op grond waarvan een vergunning kan worden verleend en er dus geen kampeervergunning meer vereist is, kan een verzoek van opposanten tot uitbreiding van de kampeervergunning van 15 naar 25 plaatsen, niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb.
9.
Aanvraag om een omgevingsvergunning
Het college heeft in reactie op het verzoek van opposanten aangegeven dat zij bereid is de brief van 12 juni 2019 (de gestelde aanvraag) te beschouwen als een (impliciete) aanvraag om een omgevingsvergunning, maar is daarop bij brief van 21 januari 2020 teruggekomen.
De rechtbank is van oordeel dat een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden ingediend langs elektronische weg via het Omgevingsloket online [1] of met gebruikmaking van een formulier [2] . Een verzoek om een omgevingsvergunning kan op andere wijze worden ingediend, maar dan dient het volgens vaste rechtspraak te gaan om een zelfstandig stuk. [3]
Nu gesteld noch gebleken is dat gebruik is gemaakt van (een van) de hiervoor genoemde wijzen van indiening, is geen sprake van een aanvraag om een omgevingsvergunning.
10.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat dus evenmin sprake is van niet tijdig beslissen op een aanvraag. Het door opposanten aangevoerde belang bij verkrijging van een besluit betekent niet dat alsnog sprake kan zijn van een aanvraag en een besluit.
De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard.
In wat opposanten hebben aangevoerd, zoals ook het beroep dat ter zitting is gedaan op de Dienstenrichtlijn en het (Eerste Protocol bij het) EVRM, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraken van 10 april 2020 en 17 april 2020. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraken in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Nu de rechtbank onbevoegd is van de beroepen kennis te nemen, dient de griffier het griffierecht aan opposanten te vergoeden. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond;
- draagt de griffier op het betaalde griffierecht van € 354,- aan opposanten terug te storten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, gedaan op 23 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 4.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.
2.Artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.
3.AbRS 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:829.
4.Artikel 2.5, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017.