ECLI:NL:RBZWB:2021:2043

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5517
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde maatregel op bijstandsuitkering in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2021, werd de zaak behandeld tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een maatregel van 100% verlaging van zijn bijstandsuitkering die was opgelegd vanwege zijn afwezigheid bij een verplichte training arbeidsactivering. Het college had in een primair besluit van 29 oktober 2019 deze maatregel opgelegd, welke in het besluit op bezwaar van 19 februari 2020 werd gehandhaafd. Eiser stelde dat hij zich had afgemeld voor de trainingen, maar het college betwistte dit en verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 18 februari 2021, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd het standpunt van het college gewijzigd en werd de maatregel gematigd naar 50%. De rechtbank moest beoordelen of de maatregel van 100% terecht was opgelegd en of er bijzondere omstandigheden waren die een verdere verlaging rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedraging hem niet verweten kon worden. De rechtbank oordeelde dat eiser zich per training moest afmelden en dat hij dit niet had gedaan voor de training van 29 oktober 2019. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de maatregel betrof en herstelde deze op 50%.

De rechtbank oordeelde verder dat het college de proceskosten van eiser moest vergoeden, die werden vastgesteld op € 2.136,00. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5517 PW

uitspraak van 23 april 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser,

gemachtigde: mr. A.Ch. Osté,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 29 oktober 2019 (primaire besluit) heeft het college op eisers bijstandsuitkering een maatregel van 100% gedurende één maand opgelegd.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In het besluit op bezwaar van 19 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 februari 2021 heeft de griffier partijen telefonisch laten weten dat ter zitting in ieder geval zou worden besproken in hoeverre volgens het college sprake is van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet en als uitgelegd in bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3345), en of deze uitleg van de CRvB gevolgen moet hebben voor de opgelegde maatregel.
Op 18 februari 2021 heeft het college de rechtbank laten weten dat het verhinderd is om op de zitting te verschijnen. Ook heeft het laten weten dat de maatregel zal worden gematigd naar 50%.
Het beroep is, gelijktijdig met eisers beroep met procedurenummer 20/7764 PW, besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 18 februari 2021. Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontvangt sinds 10 september 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
Hij heeft tijdens het intakegesprek op 11 oktober 2019 het formulier Aanmelding training arbeidsactivering ondertekend. De training bestaat uit groepstrainingen en individuele coachingsgesprekken, zal maximaal vier weken duren en zal op dinsdag 15 oktober 2019 beginnen.
Eiser is op 15, 22 en 29 oktober 2019 niet verschenen op de training. Voor de training van 15 oktober heeft hij zich volgens het college geldig afgemeld. Voor de training van 22 oktober 2019 krijgt eiser van het college het voordeel van de twijfel gelet op het gesprek dat hij op 21 oktober 2019 had met de heer [naam betrokkene ] van de gemeente. Op 29 oktober 2019 en op de training een week later is eiser ook niet verschenen.
In het primaire besluit heeft het college een maatregel opgelegd die bestaat uit een verlaging van 100% gedurende een maand. Dit zal ingaan vanaf de datum waarop eiser een bijstandsuitkering ontvangt. De maatregel is opgelegd omdat eiser zonder zich af te melden niet is verschenen op de training van 29 oktober 2019.
2.
Standpunt van het college
Het college heeft in het bestreden besluit eisers bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is voor de motivering verwezen naar het advies van 2 juli 2020 van de adviescommissie voor de bezwaarschriften (commissie).
Volgens de commissie is eiser zonder het college hierover in kennis te stellen, niet verschenen op de training van 29 oktober 2019. Het college was daarom verplicht een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand op te leggen. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gedraging hem niet verweten kan worden. Hij heeft met de informatie van de huisarts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om deel te nemen aan de trainingen arbeidsactivering of zich hier in ieder geval tijdig voor af te melden. Het is niet aannemelijk dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Er is niet gebleken van een bijzonder geval om van de verlaging af te wijken.
Het college heeft op 18 februari 2021, naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB die hierboven in het procesverloop is genoemd, zijn standpunt gewijzigd en laten weten dat de maatregel zal worden gematigd naar 50%.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert in beroep aan dat hij zich voor de trainingen van 15 en 22 oktober 2019 heeft afgemeld. Hij heeft op 21 oktober 2019 tegen de heer [naam betrokkene ] gezegd dat hij ernstig beperkt was doordat hij op 30 augustus 2019 was mishandeld. Hij heeft daar fysieke en geestelijke klachten aan overgehouden. Eiser dacht dat hij zich op 21 oktober 2019 ook voor de andere trainingen had afgemeld. Hij wist niet dat hij zich voor elke training afzonderlijk moest afmelden. De heer [naam betrokkene ] heeft op 21 oktober 2019 niet gezegd dat hij zich voor elke training moest afmelden. Eiser vindt het bovendien niet juist als hij zich voor elke training apart had moeten afmelden. Een zieke werknemer hoeft zich immers ook maar één keer ziek te melden. Omdat tijdens de hoorzitting bleek dat het college er na eisers afwezigheid op 29 oktober 2019 niet meer van uitging dat eiser op de vierde bijeenkomst begin november 2019 wel aanwezig zou zijn, ging het college er toen kennelijk ook zelf vanuit dat de eerdere afzeggingen ook betrekking zouden hebben op de trainingen die nog in de toekomst zouden plaats vinden.
Eiser vindt dat de gedraging hem niet verweten kan worden. Daarom is een maatregel van 50% niet evenredig. De maatregel is evenmin proportioneel gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en het feit dat er maar vier trainingen waren.
3.
Regelgeving die van toepassing is
De regelgeving die van toepassing is, is opgenomen in een bijlage van deze uitspraak.
4.
Beoordeling door de rechtbank
Tussen partijen is niet in geschil dat de training arbeidsactivering een voorziening is als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet.
De rechtbank stelt vast dat het college eiser verwijt dat hij niet is verschenen op de training van 29 oktober 2019 en dat hij zich daarvoor ook niet heeft afgemeld.
Eiser betwist niet dat hij die dag niet is verschenen. Dit betekent dat eiser de verplichting van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet niet is nagekomen.
Eiser stelt echter dat hij zich op 21 oktober 2019 niet alleen voor de training van 22 oktober 2019 heeft afgemeld maar ook voor de trainingen daarna.
De rechtbank overweegt dat in het formulier Aanmelding training arbeidsactivering staat: “
U bent verplicht:
  • aanwezig te zijn bij alle trainingen en individuele coachingsgesprekken,
  • indien u door dringende redenen verhinderd bent, contact op te nemen met de trainer vóór 8.30 uur op telefoonnummer(…)
Indien u zich niet aan de verplichtingen houdt, kan dit leiden tot het verlagen of weigeren van de uitkering over een bepaalde periode
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat eiser zich per training moest afmelden, en dat dit uiterlijk vóór 8.30 uur op de dag van de training moest gebeuren. Ook blijkt hieruit dat wanneer eiser zich niet aan de verplichtingen zou houden, dit gevolgen kon hebben voor zijn uitkering.
Bovendien staat in het verslag van het gesprek van eiser met de heer [naam betrokkene ] op 21 oktober 2019 dat de heer [naam betrokkene ] tegen eiser heeft gezegd dat hij de volgende dag naar de training moest komen. Ook hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat als eiser dan tóch niet zou komen, hij zich moest afmelden. Weliswaar heeft hij voor zijn niet verschijnen op de training van 22 oktober 2019 van het college het voordeel van de twijfel gekregen, maar dat neemt niet weg dat het eiser duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij zich een daarop volgende keer tóch weer opnieuw moest afmelden als hij meende dat hij niet in staat was om de training te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank was eisers situatie als bijstandsgerechtigde met arbeidsverplichtingen in dit opzicht niet te vergelijken met die van een werknemer die zich ziek meldt voor zijn werk.
Daar komt bij dat de rechtbank in het verslag van 21 oktober 2019 niet leest dat eiser zich toen voor alle trainingen heeft afgemeld. Volgens het verslag heeft eiser toen immers gezegd dat hij de volgende dag zou verschijnen.
Gelet op het voorgaande kan eisers beroepsgrond dat het college na eisers afwezigheid op 29 oktober 2019 er zelf kennelijk ook van uitging dat de eerdere afzeggingen ook betrekking zouden hebben op de trainingen die nog in de toekomst zouden plaatsvinden niet slagen.
Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser niet in staat was om zich af te melden. Weliswaar schrijft de huisarts op 5 november 2019 dat eiser snel prikkelbaar is en vergeetachtig, en dat hij psychisch en lichamelijk verminderd belastbaar is, maar hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij niet in staat was om zich af te melden voor de training van 29 oktober 2019. De rechtbank betrekt hier ook bij dat eiser wel is verschenen op het intakegesprek van begin oktober 2019, hij zich heeft afgemeld voor de training van 15 oktober 2019 en hij op 21 oktober 2019 op gesprek is verschenen.
Dat de training zo was ingericht dat men elk moment kon instromen, zoals eiser stelt, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat het niet aan eiser was om te bepalen welke trainingen hij zou bijwonen en welke niet. Het deelnemen aan de training was immers voor hem een verplichting.
De rechtbank concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gedraging hem niet verweten kan worden.
De rechtbank begrijpt uit het bericht van het college van 18 februari 2021 dat het college zich in beroep op basis van het dossier op het standpunt stelt dat een maatregel van 50% gedurende een maand evenredig is, gelet op wat is bepaald in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet en de uitleg die de CRvB in bijvoorbeeld de eerder genoemde uitspraak van 22 december 2020 aan die bepaling geeft. Eiser heeft tijdens de zitting aangevoerd dat vanwege de mishandeling op 30 augustus 2019 en zijn verhuizing begin september 2019 van [plaatsnaam 2] naar [plaatsnaam 1] de maatregel verder verlaagd moet worden. De rechtbank ziet hierin echter geen bijzondere omstandigheden die tot verdere verlaging van de maatregel moeten leiden.
5.
Conclusie
Gelet op het in beroep gewijzigde standpunt van het college is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover daarin de hoogte van de maatregel is gehandhaafd op 100%. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door het primaire besluit te herroepen wat betreft de hoogte van de maatregel en door te bepalen dat de hoogte van de maatregel 50% wordt.
6.
Griffierecht en proceskosten
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep te vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 2.136,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 534,‑ en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de hoogte van de maatregel is gehandhaafd op 100%;
  • herroept het primaire besluit wat betreft de hoogte van de maatregel en bepaalt dat de hoogte van de maatregel 50% wordt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 23 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

REGELGEVING DIE VAN TOEPASSING IS
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
In het vierde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat het college in ieder geval de bijstand verlaagt overeenkomstig het vijfde (…) lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
In het vijfde lid, eerste zin, is bepaald dat indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, het college de bijstand met 100% verlaagt voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
In het negende lid is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het tiende lid is bepaald dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet is toepassing gegeven in de Verzamelverordening PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 Gemeente Dongen (hierna: Verordening).
Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat het college afziet van het opleggen van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het tweede lid is bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Artikel 30, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, PW, niet of onvoldoende nakomt, de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bedraagt.