ECLI:NL:RBZWB:2021:193

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
C/02/370781 / FA RK 20-1717
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en verzoek om aanvullend onderzoek naar hoofdverblijfplaats van minderjarige in complexe gezinsrelatie

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in twee procedures met betrekking tot de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017. De vrouw, de moeder van de minderjarige, heeft een verzoek ingediend tot vernietiging van de erkenning van de minderjarige door de man, die zij als de biologische vader beschouwde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft gedwaald ten tijde van de erkenning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw tijdens de conceptie gemeenschap heeft gehad met zowel de man als de heer [naam], die ook aanspraak maakt op het vaderschap. De heer [naam] heeft verzocht om de erkenning van de minderjarige door de man te vernietigen, maar dit verzoek is afgewezen omdat de rechtbank oordeelt dat de vrouw in redelijkheid toestemming heeft kunnen geven voor de erkenning door de man.

Daarnaast heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om aanvullend onderzoek te verrichten naar de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, gezien de complexe situatie waarin de minderjarige zich bevindt. Er is sprake van een hevige strijd tussen de man en de vrouw, waarbij ook de heer [naam] betrokken is. De rechtbank heeft zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige en heeft besloten om de beslissing over de hoofdverblijfplaats aan te houden tot er meer duidelijkheid is over de situatie. De Raad zal rapporteren over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, waarbij de belangen van het kind voorop staan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Middelburg
Zaak-/rekestnummer: C/02/360830 / FA RK 19-3552 (hoofdverblijf)
C/02/370781 / FA RK 20-1717 (vernietiging erkenning)
(nadere) beschikking d.d. 11 januari 2021
op het verzoekschrift in de zaak FA RK 19-3552 van
[verzoeker 1],
hierna te noemen de man,
wonende te Kapelle,
advocaat: mr. M. Kalle te Middelburg,
en het verzoekschrift in de zaak FA RK 20-1717 van
[verzoeker 2],
hierna te noemen de vrouw,
wonende te Waalre,
advocaat: mr. M.V.C. van Sambeek te Eindhoven,
en
[verzoeker 3],
hierna te noemen de heer [naam] ,
wonende te Amsterdam,
advocaat: mr. S. Jurkovich te Amsterdam.
betreffende de minderjarige
[minderjarige], geboren te Goes op [geboortedag] 2017.
In de zaak FA RK 19-3552 wordt als belanghebbende aangemerkt:
-
de vrouw, voornoemd;
In de zaak FA RK 20-1717 worden als belanghebbenden aangemerkt:
  • de man, voornoemd;
  • mr. F.C.M. Maat-Oldenhof, advocaat te ’s-Heer Arendskerke, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige.
In beide zaken is als informant aangemerkt:
-
Stichting Intervence, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI), gevestigd te Middelburg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in beide procedures gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna: de Raad.

1.Het (verdere) procesverloop

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure inzake FA RK 19-3552 blijkt uit de volgende stukken:
- de tussenbeschikking van 9 december 2019 en alle daarin genoemde stukken;
- de rapportage van 3 juni 2020 van Juvent, ingekomen op 8 juni 2020;
- de brief d.d. 5 juni 2020 van Spring Jeugdhulp met bijlage, ingekomen op 9 juni 2020;
- de brief d.d. 7 juli 2020 van de Raad, ingekomen op 8 juli 2020;
- het rapport en advies van de Raad d.d. 9 oktober 2020, ingekomen op 13 oktober 2020;
- de brief d.d. 19 november 2020 van mr. Kalle met bijlage.
1.2.
Het (verdere) verloop van de procedure inzake FA RK 20-1717 blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking d.d. 19 mei 2020 houdende de benoeming van een bijzondere curator, met alle daarin genoemde stukken;
- het verslag en advies van de bijzondere curator d.d. 23 juni 2020, ingekomen op 24 juni 2020;
- de akte uitlating van de heer [naam] , ingekomen op 24 juli 2010;
- de brief d.d. 24 juli 2020 van mr. Van Saambeek, ingekomen op 28 juli 2020;
- het op 3 augustus 2020 door mr. Kalle ingediende F9-formulier;
- de brief d.d. 9 november 2020 van mr. Jurkovich, met bijlagen;
- het op 19 november 2020 ingekomen verweerschrift van de man.
1.3.
Op 19 november 2020 heeft de rechtbank de procedures, gelijktijdig met de procedure strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarige (JE RK 20-1992), mondeling behandeld. Aldaar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Sambeek en een tolk in de Thaise taal;
- de vader, bijgestaan door mr. Kalle;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling;
- de heer A. [naam] , bijgestaan door mr. S. Jurkovich;
- mr. F.C.M. Maat-Oldenhof, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over Stephan.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2020 heeft de kinderrechter op het verzoek van de Raad in de procedure JE RK 20-1992 mondeling beslist en is de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 19 november 2020 tot 19 juni 2021. Het resterende deel van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling is aangehouden tot 8 mei 2021 pro forma, met het verzoek aan de GI om dan te rapporteren over het verloop van de ondertoezichtstelling en het verzoek aan de Raad om de rechtbank vervolgens tijdig te berichten of hij het resterende deel van zijn verzoek handhaaft. Deze beslissing is bij separate beschikking schriftelijk vastgelegd op 27 november 2020.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad, tijdens welke relatie het navolgende, thans nog minderjarig kind, is geboren:
- [minderjarige] , geboren te Goes op [geboortedag] 2017.
2.2.
De man heeft de minderjarige op 18 januari 2018 erkend.
2.3.
De man en de vrouw hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige laten aantekenen.
2.4.
Partijen hebben onderling afspraken gemaakt betreffende de minderjarige, welke afspraken zij hebben neergelegd in een door hen opgesteld en ondertekend ouderschapsplan d.d. 2 december 2018. Hierin zijn partijen – voor zover hier van belang – overeengekomen dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zowel bij de man als bij de vrouw heeft en dat de minderjarige zal staan ingeschreven in het BRP op het adres van de man. Voorts zijn zij overeengekomen dat de minderjarige om en om vier dagen bij de man en bij de vrouw verblijft.
2.5.
Bij beschikking van 19 mei 2020 is in de zaak FA RK 20-1717 mr. Maat-Oldenhof benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige.
2.6.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2020 is het hoofdverblijf van de minderjarige voorlopig bij de man bepaald en is bepaald dat de zorg- en contactregeling zoals opgenomen in het ouderschapsplan d.d. 2 december 2018, waarbij voornoemde minderjarige vier dagen bij de vrouw verblijft en vervolgens vier dagen bij de man, waarna de cyclus zich herhaalt, en waarbij de ouder bij wie de minderjarige het laatst heeft verbleven de minderjarige brengt naar de andere ouder, onverkort nagekomen dient te worden.
2.7.
De vrouw heeft de Thaise nationaliteit, de man de Nederlandse. De minderjarige heeft zowel de Nederlandse als de Thaise nationaliteit.

3.De verzoeken

In de zaak FA RK 19-3552
3.1.
De man verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat voornoemde minderjarige bij de man het hoofdverblijf heeft en/of te bepalen dat de minderjarige in de registratie BRP bij de man wordt ingeschreven, dan wel ingeschreven blijft staan.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en verzoekt dit verzoek af te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, de hoofdverblijfplaats van Stephan te wijzigen dan wel vast te stellen en te bepalen dat deze bij de vrouw zal zijn.
In de zaak FA RK 20-1717
3.3.
De vrouw en de heer [naam] verzoeken:
- primair: de erkenning van de minderjarige door de man te vernietigen;
- subsidiair: een bijzondere curator te benoemen met als doel een verzoek tot vernietiging van de erkenning in te dienen.
3.4.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw en de heer [naam] en verzocht hen in deze verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren danwel deze verzoeken af te wijze.
3.5.
De bijzondere curator heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeken van de vrouw en de heer [naam] , danwel tot afwijzing van die verzoeken, in ieder geval zolang geen passende en niet aan de wens en voorkeur van partijen afhankelijke afspraken over de zorgverdeling en statusvoorlichting zijn getroffen.
In beide zaken
3.6.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak FA RK 20-1717
4.1.
Vernietiging erkenning;
4.1.1.
Nu de vrouw en de heer [naam] in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, is de Nederlandse rechter ingevolge artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd van de onderhavige verzoeken kennis te nemen.
4.1.2.
Artikel 10:96 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat of en op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, wordt bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht, en wat betreft de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, door het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is. Artikel 10:95 lid 1 BW verwijst naar het recht van de staat waarvan de persoon de nationaliteit bezit. In artikel 10:95 lid 3 BW wordt verwezen naar het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit.
4.1.3.
Uit de latere vermelding betreffende de erkenning die aan de geboorteakte van de minderjarige is gehecht, blijkt dat bij de erkenning Nederlands recht is toegepast. Dit recht is derhalve ook van toepassing op de vernietiging van de erkenning.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat op de toestemming van de moeder tot erkenning van de minderjarige (formeel) Thais recht van toepassing zou zijn geweest, nu de moeder de Thaise nationaliteit bezit. Uit de latere vermelding betreffende de minderjarige blijkt echter niet dat dit recht op de toestemming van de moeder is toegepast. Voor wat betreft de toestemming van de moeder ten aanzien van de vernietiging van de erkenning zou dan ook Thais recht van toepassing zijn geweest. Het Thaise recht kent geen toestemmingsvereiste van de moeder bij een vernietiging van de erkenning. Naar Thais recht kan een ingeschreven wettiging niet worden herroepen. Hieruit volgt dat de moeder naar Thais recht geen toestemming zou hoeven te verlenen voor een vernietiging van de erkenning.
4.1.4.
De vrouw en de heer [naam] hebben, kort samengevat, bij inleidend verzoekschrift het navolgende aangevoerd.
Zij hebben enige tijd een relatie gehad. Deze relatie is in 2016 verbroken. De vrouw heeft vervolgens een relatie met de man gekregen. Tijdens deze relatie is op 3 augustus 2017 de minderjarige geboren. De man heeft de minderjarige op 18 januari 2018 erkend. De man en de vrouw hebben tevens het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarigen laten aantekenen. De minderjarige staat ingeschreven bij de man en er is sprake van een co-ouderschap. De vrouw en de heer [naam] stellen dat de man niet de biologische vader van de minderjarige is. In de periode dat de minderjarige is verwekt heeft de vrouw zowel met de man als met de heer [naam] seksuele contacten gehad. Op een gegeven moment bleek de vrouw zwanger te zijn. Omdat zij en de heer [naam] in de veronderstelling verkeerden dat de man de biologische vader was, heeft zij de man toestemming gegeven om de minderjarige te erkennen. De vrouw en de heer [naam] hebben nog steeds regelmatig contact met elkaar. Naar mate de minderjarige ouder werd zijn bij de heer [naam] vragen gerezen over het biologische vaderschap van de man. De heer [naam] heeft in december 2019 een DNA-onderzoek laten verrichten omdat hij vermoedde had dat hij de biologische vader was van de minderjarige en niet de man. Uit dit onderzoek is gebleken dat de heer [naam] met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader van de minderjarige is. De vrouw en de heer [naam] vinden het in het belang van de minderjarige dat de feitelijke en juridische situatie met elkaar in overeenstemming worden gebracht. De vrouw beroept zich op dwaling. Zij stelt dat zij er nooit aan heeft getwijfeld dat de man de biologische vader van de minderjarige was, totdat zij bekend raakte met de uitkomsten van het DNA-onderzoek. Indien zij had geweten dat de man niet de biologische vader is, had zij aan de man nooit toestemming verleend om de minderjarige te erkennen. De heer [naam] stelt dat hij niet of niet tijdig om vervangende toestemming voor erkenning heeft kunnen vragen. Hij doet een beroep op de in de jurisprudentie ontwikkelde ‘minder strikte maatstaf’. Er bestond op het moment van de erkenning van de minderjarige door de man geen twijfel over het biologisch vaderschap van de man. De heer [naam] is van tevoren ook niet geïnformeerd over de erkenning. Hij had niet (eerder) om (vervangende) toestemming voor erkenning van de minderjarige kunnen vragen.
4.1.5.
De bijzondere curator heeft op 23 juni 2020 verslag uitgebracht. Zij stelt zich namens de minderjarige op het standpunt dat de vrouw en de heer [naam] niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot vernietiging van de erkenning danwel dat dit verzoek dient te worden afgewezen, in ieder geval zolang geen passende en niet aan de wens en voorkeur van partijen afhankelijke afspraken over de zorgverdeling en statusvoorlichting zijn getroffen.
Ten aanzien van de vrouw merkt de bijzondere curator op dat zij wist dat zij, in de periode dat zij zwanger raakte, ook gemeenschap heeft gehad met de heer [naam] . Er zijn geen omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw er geen rekening mee hoefde te houden dat zij van de heer [naam] zwanger zou kunnen zijn geraakt. De vrouw had naar mening van de bijzondere curator rekening kunnen en moeten houden met de onduidelijkheid over het vaderschap. De termijn voor de vrouw waarbinnen zij vernietiging van de erkenning van de minderjarige door de man had kunnen vragen wegens dwaling, is derhalve ingegaan op het moment dat de vrouw haar toestemming voor de erkenning aan de man heeft gegeven, te weten 18 januari 2018. Dit betekent dat de vrouw haar verzoek tot vernietiging van de erkenning te laat heeft ingediend en dat zij niet-ontvankelijk is in haar verzoek.
Ten aanzien van de heer [naam] stelt de bijzondere curator dat hij eveneens niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De wetgever heeft blijkens de parlementaire geschiedenis bewust gekozen voor een zeer beperkte en limitatief opgesomde kring van personen die de vernietiging van de erkenning kan inroepen. De verwekker is daar bewust buiten gelaten. Dit kan volgens de bijzondere curator anders zijn als er tussen de heer [naam] en de minderjarige family-life in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bestaat of heeft bestaan. Family-life bestaat onder andere tussen een moeder en haar kind, naaste aanverwanten, echtgenoten, en ook (sub f)
‘tussen de biologische vader en zijn kind, mits de biologische vader een relatie heeft met de moeder die in voldoende mate met die van een huwelijk op één lijn valt te stellen (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649).Volgens de Hoge Raad bestaat er ook family-life tussen de biologische vader en het kind, mits er bijkomende omstandigheden zijn, zoals samenleven met dat kind, de verzorging van dat kind of andere nauwe en regelmatige contacten met het kind (HR 10 november 1989, NJ 1990, 628). De heer [naam] heeft hier naar mening van de bijzondere curator (te) weinig voor gesteld. Uit het verzoekschrift blijkt niet meer dan dat de heer [naam] nog regelmatig contact met de vrouw heeft en dat hij dan de minderjarige ook ziet. Er is geen sprake van een verzorgende of verantwoordelijke rol.
Dit betekent volgens de bijzondere curator dat de mogelijkheid om vernietiging van de erkenning te vragen alleen nog voor de minderjarige open staat. De minderjarige is op dit moment nog maar drie jaar oud en beschikt nog niet over de rijpheid van geest om de implicaties van een verzoek tot vernietiging van de erkenning te begrijpen en te doorgronden. Vernietiging van de erkenning is volgens de bijzondere curator in dit geval eerst mogelijk als de minderjarige zelf een mening kan vormen over dit onderwerp. Tot die tijd is het in het belang van de minderjarige dat hij de keuzemogelijkheid behoudt en dat er zo min mogelijk voor hem verandert. De opvoed- en verzorgingstaken dienen voor de minderjarige zoveel mogelijk ongewijzigd te blijven en de bestaande sociale verstandhoudingen dienen te worden gehandhaafd, of dat nu is door onderlinge afspraken of vanuit een familierechtelijke betrekking. Voorts is de bijzondere curator van mening dat partijen, al dan niet onder begeleiding, voor statusvoorlichting aan de minderjarige moeten zorgen.
4.1.6.
De man alsmede de vrouw en de heer [naam] hebben gereageerd op het advies van bijzondere curator.
4.1.7.
De vrouw betwist de stelling van de bijzondere curator dat de termijn voor de vrouw om vernietiging van de erkenning wegens dwaling te vragen is gaan lopen op het moment dat zij toestemming heeft gegeven voor de erkenning, derhalve op 18 januari 2018. Zij benadrukt dat zij tijdens haar zwangerschap, na de geboorte en tijdens de eerste levensjaren van de minderjarige nooit heeft getwijfeld aan het biologisch vaderschap van de man. Zij heeft tijdens haar relatie met de man enkele malen seksueel contact gehad met de heer [naam] in een naar haar mening onvruchtbare periode. De twijfel over het vaderschap ontstond bij de vrouw pas nadat de heer [naam] haar in december 2019 de uitslag van het DNA-onderzoek overhandigde. Pas vanaf dat moment wist de vrouw en overigens ook de man dat de minderjarige niet het biologische kind van de man is. Eerst op dat moment was voor de vrouw duidelijk dat zij had gedwaald omtrent de persoon van de biologische vader van de minderjarige en dat zij op grond van deze dwaling is bewogen om haar toestemming voor de erkenning aan de man te geven. Dit betekent dat de vrouw haar verzoek op tijd heeft ingediend en dat zij ontvankelijk is. Indien de vrouw had geweten dat de man niet de biologische vader van de minderjarige is, had zij geen toestemming verleend voor de erkenning. De vrouw is voorts van mening dat een vernietiging van de erkenning in het belang van de minderjarige is. Daardoor ontstaat de mogelijkheid voor de heer [naam] , als biologische vader van de minderjarige, om de minderjarige te kennen en met hem een band op te bouwen. De man heeft bij brief van 21 juni 2020 aangegeven niet langer aanspraak te maken op omgang met de minderjarige, zodat de minderjarige van de man niets meer te verwachten heeft. Er zal een belangenafweging moeten worden gemaakt. De belangen van de minderjarige zijn door de bijzondere curator onvoldoende meegewogen. Het is voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarige van belang dat hij weet van wie hij afstamt. De minderjarige is inmiddels op de hoogte van het feit dat de heer [naam] zijn biologische vader is. De heer [naam] wil een rol van betekenis spelen in het leven van de minderjarige en wil hem ook erkennen. Het is niet in het belang van de minderjarige dat hij een andere achternaam dan zijn biologische ouders draagt. Onder deze omstandigheden is de vrouw van mening dat de juridische toestand in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Daarbij is ook niet gebleken dat de minderjarige door een vernietiging wordt belemmerd in zijn verdere sociale of emotionele ontwikkeling. De vrouw acht het van belang dat er een onderzoek door de Raad wordt verricht waarbij wordt onderzocht of een vernietiging van de erkenning in het belang van de minderjarige is.
4.1.8.
De heer [naam] heeft in reactie op het rapport en advies van de bijzondere curator nogmaals gewezen op de toepasselijkheid van de ‘minder strikte maatstaf’ ten aanzien van zijn verzoek. De heer [naam] betwist voorts dat er geen band zou zijn tussen hem en de minderjarige. Wel is het volgens hem juist dat deze minder hecht is dan de band die de man met de minderjarige heeft. Sinds de heer [naam] weet dat hij de verwekker van de minderjarige is, is de band echter steeds hechter geworden. Hij ziet de minderjarige nu regelmatig, is recent met de vrouw en de minderjarige op vakantie geweest en hij is voornemens naar Eindhoven te verhuizen om contact met de minderjarige te hebben.
Voorts merkt de heer [naam] op dat er niet steeds is getwijfeld aan het biologisch vaderschap van de man. De vrouw – die zeer gebrekkig Nederlands spreekt en in het gesprek met de bijzondere curator niet is bijgestaan door een tolk – heeft constant in de veronderstelling geleefd dat de minderjarige het kind van de man was, een enkel moment van twijfel in het begin daargelaten. Die twijfel was echter zodanig licht dat zij zonder verder aandacht daaraan te besteden toestemming heeft gegeven voor de erkenning. Bij de heer [naam] zelf werden zijn twijfels pas bestendiger naarmate de minderjarige ouder werd en hij steeds meer van zichzelf in de minderjarige herkende. De situatie dat de minderjarige de komende jaren opgroeit bij een man die niet zijn biologische ouder is, is volgens de heer [naam] niet in het belang van de minderjarige. De heer [naam] zal aan het contact tussen de man en de minderjarige niet in de weg staan, maar dit contact zal bij een vernietiging van de erkenning wel minder worden. Er zal moeten worden gezocht naar een regeling die recht doet aan de situatie die de minderjarige met zijn drie ‘ouders’ heeft, waarbij het primaat zal komen te liggen bij de relatie met zijn biologische ouders. Gelet op de tegenstrijdige standpunten over waar het belang van de minderjarige ligt, kan wellicht een onderzoek door de Raad naar het belang van de minderjarige uitkomst bieden. De heer [naam] vindt een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk, maar is bereid zijn medewerking daaraan te verlenen. De heer [naam] volhardt in zijn verzoek.
4.1.9.
De man stemt in met het advies van de bijzondere curator. Hij is van mening dat het rapport van de bijzondere curator duidelijk is en neemt haar conclusies over. Een beroep op dwaling kan volgens de man niet slagen als je je ogen maar gewoon sluit. Dwalen wil zeggen dat men op dat moment niet anders had gekund en er later achter komt dat het anders ligt. In dit verband merkt de man ook op dat de vrouw reeds in 2017 tijdens haar verhoor bij de IND in het kader van haar verblijfsvergunning heeft aangegeven dat zij dacht dat de heer [naam] de verwekker van de minderjarige is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man uit de rapportage van de IND van destijds geciteerd. De man geeft verder aan dat hij een hechte band met de minderjarige heeft en dat hij de vader die hij al vanaf de geboorte voor de minderjarige is, ook in de toekomst (formeel) wil blijven. De man betwist dat hij afstand van de minderjarige zou willen doen. Hij is al snel op zijn verklaring daarover teruggekomen. De man is de enige constante factor in het leven van de minderjarige en wil er altijd voor de minderjarige zijn en blijven. Tot slot merkt de man op dat hij heeft begrepen dat de relatie tussen de vouw en de heer [naam] ook al weer over is. Daarnaast hebben de man en de vrouw afgesproken dat de heer [naam] voorlopig geen rol meer speelt in het leven van de minderjarige.
4.1.10.
De Raad heeft zich ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verzochte vernietiging van de erkenning, nu dit een juridische beoordeling betreft waar de Raad buiten blijft. Wel heeft de Raad in dit verband aangegeven dat er door partijen veel vanuit henzelf wordt geredeneerd en weinig vanuit het belang van de minderjarige. Verder wordt er volgens de Raad door de vrouw vaag, ontwijkend, niet concreet en niet in belang van de minderjarige gereageerd op vragen die worden voorgelegd ten aanzien van haar (eerdere) twijfels over de persoon van de verwekker van de minderjarige. Voor de Raad staat vast dat die twijfel er bij de vrouw moet zijn geweest. Tot slot merkt de Raad op dat de problemen met een beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vernietiging van de erkenning niet zijn opgelost. Integendeel, de zorgen blijven ook in dat geval bestaan. De Raad heeft ernstige zorgen over de minderjarige en dat is ook de reden dat hij een ondertoezichtstelling van de minderjarige heeft gevraagd.
4.1.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:205 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden is bewogen toestemming tot erkenning te geven.
4.1.12.
De rechtbank gaat thans eerst in op het verzoek van de vrouw. Als uitgangspunt geldt dat de vrouw in beginsel niet terug kan komen op de door haar gegeven toestemming voor erkenning, ook als de man, zoals in het onderhavige geval, niet de biologische vader is van het kind. Als uitzondering geldt artikel 1:205 lid 1 aanhef en onder c BW, waarin is bepaald dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, kan worden toegewezen, indien de moeder door bedreiging, dwaling, of een ander wilsgebrek, is bewogen toestemming tot die erkenning te geven. Ingevolge artikel 1:205 lid 3 BW dient het verzoek, in het geval van een beroep op dwaling, door de moeder te worden ingediend binnen een jaar nadat zij de dwaling heeft ontdekt.
4.1.13.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft gedwaald ten tijde van de door haar verleende toestemming aan de man tot erkenning van de minderjarige. De vrouw heeft verklaard dat zij in de periode dat de minderjarige is verwekt met enige regelmaat contact met de heer [naam] heeft gehad en dat zij in die periode ook gemeenschap met hem heeft gehad. Zij heeft vervolgens wisselend verklaard over de mate waarin dit bij haar voor twijfels heeft gezorgd over de persoon van de verwekker van de minderjarige. In haar inleidende verzoekschrift heeft de vrouw aangegeven dat zij er nooit aan heeft getwijfeld dat de man de biologische vader van de minderjarige was. Dit standpunt heeft zij in haar reactie op de rapportage van de bijzondere curator herhaald. Zij heeft daarin benadrukt dat zij tijdens haar zwangerschap, na de geboorte en tijdens de eerste levensjaren van de minderjarige nooit heeft getwijfeld aan het biologisch vaderschap van de man. De twijfel over het vaderschap ontstond bij haar pas nadat de heer [naam] haar in december 2019 de uitslag van het DNA-onderzoek overhandigde. In haar gesprek bij de bijzondere curator heeft de vrouw evenwel verklaard dat de heer [naam] tijdens de zwangerschap haar reeds de vraag heeft gesteld of het kind van hem was, waarop zij destijds heeft geantwoord dat zij dat niet wist, maar dat ze ervan uitging dat het kind van de man was. Tegelijkertijd heeft zij ook tegenover de bijzondere curator verklaard dat zij niet meer wist hoe en wanneer het (mogelijke) vaderschap van de heer [naam] ter sprake kwam en hoe dat destijds met het DNA-onderzoek is verlopen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan de vrouw ook gevraagd naar haar (eerdere) twijfels over de persoon van de verwekker van de minderjarige. Daarop heeft de vrouw vervolgens aangegeven dat zij destijds niet wist wie de verwekker van de minderjarige was, maar dat dit de man kon zijn. Zij gaf aan dat zij op het moment dat zij ontdekte dat zij zwanger er niet meer bij stil stond dat de heer [naam] ook de vader van het kind kon zijn. Zij had hem op het moment immers al enige tijd niet had gezien. De rechtbank heeft de vrouw vervolgens voorgehouden dat zij tijdens een verhoor van de IND in 2017 in het kader van haar verblijfsvergunning kennelijk al heeft aangegeven dat de heer [naam] de verwekker van de minderjarige was. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling de verklaring die de vrouw bij de IND in 2017 heeft afgelegd letterlijk geciteerd. De vrouw heeft de inhoud van die verklaring niet betwist en heeft voor de inhoud van deze verklaring, namelijk dat de heer [naam] de vader van de minderjarige was, geen (goede) verklaring kunnen geven. Gelet op de verschillende, tegenstrijdige verklaringen die de vrouw heeft afgelegd is onduidelijk gebleven in welk mate er bij de vrouw twijfel bestond over de persoon van de verwekker van de minderjarige. Dat die twijfel er bij de vrouw was, staat naar het oordeel van de rechtbank echter vast. De vrouw heeft in de periode dat de minderjarige is verwekt immers gemeenschap gehad met zowel de man als de heer [naam] en zij wist, of had op zijn minst moeten weten, dat daarmee de mogelijkheid bestond dat de heer [naam] de verwekker van de minderjarige was. Dat haar twijfel over de verwekker van de minderjarige zodanig licht was dat zij zonder verder aandacht aan die omstandigheid te besteden toestemming heeft gegeven voor de erkenning van de man, komt voor rekening en risico van de vrouw en maakt niet dat de vrouw heeft gedwaald ten aanzien van de door haar verleende toestemming voor erkenning. Zij had redelijkerwijs rekening kunnen en bovendien behoren te houden met de mogelijkheid dat niet de man, maar de heer [naam] de verwekker van de minderjarige was. Dat de vrouw pas absolute zekerheid had nadat de uitkomst van het DNA-onderzoek bekend was, doet aan het vorenstaande niet af. De vrouw had beter kunnen en moeten weten. Nu niet aannemelijk is geworden dat de vrouw, op het moment dat zij haar toestemming voor erkenning van de minderjarige door de man gaf, heeft gedwaald, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling of het verzoek van de vrouw tijdig, binnen één jaar nadat zij de dwaling heeft ontdekt, heeft ingediend. De vrouw zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek.
4.1.14.
De heer [naam] heeft als verwekker van de minderjarige, gelet op de limitatieve opsomming in artikel 1:205 lid 1 BW, geen zelfstandige rechtsingang om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning gedaan door een ander, in dit geval de man.
Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386) is die mogelijkheid er voor de verwekker echter wel indien hij vervangende toestemming had kunnen vragen, maar dat heeft nagelaten en door de moeder toestemming tot erkenning door een ander is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. In dat geval zou er aan de zijde van de moeder sprake zijn van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door die ander niet rechtsgeldig zou zijn (dit betreft de zogeheten strikte maatstaf). Indien de verwekker echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie de zogeheten minder strikte maatstaf, te weten of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met het belang van de minderjarige - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de ander heeft kunnen komen.
4.1.15.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat de heer [naam] de minderjarige niet tijdig heeft kunnen erkennen danwel tijdig (vervangende) toestemming voor erkenning van de minderjarige heeft kunnen vragen, aangezien de minderjarige reeds kort na de geboorte door de man is erkend en de heer [naam] niet op de hoogte was van deze erkenning noch bekend was met danwel zekerheid had over dat hij de verwekker van de minderjarige was. Dit betekent dat de heer [naam] op die grond een zelfstandige rechtsingang heeft om vernietiging van de erkenning van de minderjarige door de man te vragen. De minder strikte maatstaf is in dit geval van toepassing.
4.1.16.
Beoordeeld dient te worden of de vrouw, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de vrouw - telkens in verband met het belang van de minderjarige - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de man heeft kunnen komen. Met andere woorden, indien de vrouw op goede gronden aan de man toestemming heeft gegeven voor erkenning van de minderjarige, kan de heer [naam] deze erkenning achteraf niet (op deze grond) vernietigen.
De rechtbank beantwoord vorenstaande vraag bevestigend. In de periode dat de minderjarige is verwekt en geboren had de vrouw een relatie met de man. Ten tijde van de erkenning was deze relatie nog steeds in stand. De vrouw ging er, hoewel ze naar het oordeel van rechtbank beter had moeten en kunnen weten (zie rechtsoverweging 4.1.13), op dat moment er ook vanuit dat de man de biologische vader van de minderjarige was. De man en de vrouw vormden samen met de minderjarige een gezin, de man voelde zich de vader van de minderjarige en partijen waren voornemens samen de minderjarige op te voeden en te verzorgen. Onder die omstandigheden heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de man kunnen komen, zonder daarbij rekening te houden met eventuele aanspraken van de heer [naam] in de toekomst. Dat achteraf is gebleken dat de man niet de biologische vader van de minderjarige is én dat de vrouw van deze mogelijkheid wetenschap had moeten hebben gezien de seksuele contacten die zij ten tijde van de conceptie óók met de heer [naam] had gehad, maakt dit niet anders. Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek van de heer [naam] dient te worden afgewezen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.1.17.
De rechtbank overweegt dat in dit geval de minderjarige, vertegenwoordigd door de bijzondere curator, wel de vernietiging van de erkenning door de man zou kunnen verzoeken. De bijzondere curator heeft echter gemotiveerd aangegeven dit verzoek niet, in ieder geval niet op dit moment, namens de minderjarige te zullen indienen. Wel heeft zij verklaard dat zij de ontwikkelingen de komende tijd nauwgezet in de gaten zal houden en dat zij zich als bijzonder curator het recht voorbehoudt om alsnog een dergelijk verzoek namens de minderjarige in te dienen indien de (toekomstige) omstandigheden daartoe alsnog aanleiding geven.
4.1.18.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vrouw en de heer [naam] tot benoeming van een bijzondere curator ten aanzien van de minderjarige overweegt de rechtbank dat aan dit verzoek reeds is voldaan nu mr. Maat-Oldenhof bij beschikking van 19 mei 2020 is benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige.
In de zaak FA RK 19-3552
4.2.
Hoofdverblijf;
4.2.1.
Bij tussenbeschikking van 9 december 2019 zijn partijen voor (jeugd)hulpverlening verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland. De zaak is in afwachting van de eindrapportage van de in te zetten zorgaanbieder over het verloop en de resultaten van het zorgtraject pro forma aangehouden. De rechtbank heeft de Raad bij die beschikking ook reeds (voorwaardelijk) verzocht om, indien de eindrapportage van de zorgaanbieder daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank rapport en advies uit te brengen ter beantwoording van de navolgende vraag: Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
4.2.2.
Uit de rapportage van Juvent van 3 juni 2020 blijkt dat het traject van ouderschapsbemiddeling niet van de grond is gekomen. Daarop is de Raad verzocht de zaak in onderzoek te nemen.
4.2.3.
De Raad heeft op 9 oktober 2020 rapport en advies uitgebracht. Hij heeft daarin geadviseerd de minderjarige voor de duur van één jaar onder toezicht te stellen en de beslissing op de verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van het hoofdverblijf van de minderjarige gedurende die periode aan te houden. Het verzoek tot ondertoezichtstelling heeft de Raad bij separaat verzoekschrift ingediend (JE RK 20-1992).
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2020 is besproken dat de minderjarige in augustus vier jaar oud wordt en op dat moment naar school zal gaan, zodat er dan duidelijkheid dient te zijn over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. De Raad heeft zijn verzoek en advies aangepast, in die zin dat wordt verzocht c.q. geadviseerd om de ondertoezichtstelling voor de duur van zeven maanden uit te spreken onder aanhouding van het resterend deel van het verzoek, en heeft daarbij de rechtbank verzocht een nadere mondelinge behandeling te plannen kort voor aanvang van de zomervakantie alwaar alle (nog resterende) verzoeken ten aanzien van de minderjarige gezamenlijk (nader) zullen worden behandeld. De Raad kan de rechtbank dan tijdig, uiterlijk op voornoemde zitting, van een advies ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voorzien.
4.2.4.
De kinderrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling mondeling uitspraak gedaan ten aanzien van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige. Zij heeft het verzoek van de Raad toegewezen en, gezien de noodzaak tot duidelijkheid over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voor aanvang van de zomervakantieperiode, de ondertoezichtstelling voor de minderjarige uitgesproken voor de duur van zeven maanden, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek van de Raad. Daarbij heeft de kinderrechter bepaald dat er omstreeks begin juni 2021 een nieuwe mondelinge behandeling zal plaatsvinden om het resterende deel van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling te bespreken.
4.2.5.
De rechtbank is van oordeel dat zij op dit moment nog geen beslissing kan nemen over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Gebleken is dat er sprake is van een complexe situatie. Er is sprake van een hevige strijd tussen de man en de vrouw waarin inmiddels ook de heer [naam] bij betrokken is geraakt. Eerder geadviseerde hulpverlening is niet van de grond gekomen en de strijd lijkt alleen maar te verharden. De minderjarige is inzet geworden van een (juridische) strijd, waarbij de betrokkenen de belangen van de minderjarige volledig uit het oog zijn verloren. De vrouw heeft een aantal malen het contact tussen de man en de minderjarige verbroken en aangegeven geen rol meer voor de man in het leven van de minderjarige te zien. Daarentegen heeft zij juist het contact tussen de heer [naam] en de minderjarige bevorderd en hem een rol in het leven van de minderjarige laten vervullen. Inmiddels wordt, na uitspraken van de rechtbank daaromtrent, de co-ouderschapregeling weer uitgevoerd, maar dit maakt niet dat de rechtbank minder zorgen heeft. De huidige opvoedsituatie voor de minderjarige is niet alleen onveilig door de strijd maar ook ontzettend verwarrend voor hem. Er zijn twee mannen die vinden dat ze zijn pappa zijn en hij noemt hen ook allebei pappa. De voor de minderjarige vertrouwde volwassenen verdwijnen zo maar uit beeld, komen dan vervolgens weer terug in zijn leven, om dan in het geval van de heer [naam] , nu de man en de vrouw hebben afgesproken dat er geen contact met hem zal zijn, weer te verdwijnen. Binnen de ondertoezichtstelling dient er naar het oordeel van de rechtbank zicht te komen op de opvoedsituaties van de man en de vrouw, dient er een beeld te worden verkregen van de band van de minderjarige met de man, de vrouw en met de heer [naam] en de rol die ieder van hen in het leven van de minderjarige kan en moet vervullen. Op basis daarvan dient te worden bekeken bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf moet krijgen. Hierover dient tijdig duidelijkheid te komen, nu de minderjarige in augustus van dit jaar vier jaar oud wordt en op dat moment naar school zal gaan.
4.2.6.
De rechtbank de beslissing over het hoofdverblijf van de minderjarige aanhouden en voor (verdere) behandeling verwijzen naar
een nog nader te plannen mondelinge behandeling medio juni 2021. Ter gelegenheid van die mondelinge behandeling zullen – indien mogelijk - alle (dan nog resterende) verzoeken met betrekking tot de minderjarige gezamenlijk worden behandeld. De rechtbank verzoekt de Raad om tijdig voorafgaand aan die mondelinge behandeling,
uiterlijk op 18 mei 2021, aanvullend te rapporteren en adviseren over de vraag: welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
4.2.7.
Iedere beslissing in de zaak met zaaknummer C/02/360830 FA RK 19-3552 zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak FA RK 20-1717
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vernietiging van de erkenning;
wijst het verzoek van de heer [naam] tot vernietiging van de erkenning van de minderjarige af;
in de zaak FA RK 19-3552
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming om aanvullend onderzoek te verrichten ten aanzien van de minderjarige [minderjarige] , geboren te Goes op [geboortedag] 2017, en vervolgens aanvullend rapport en advies uit te brengen over het hoofdverblijf van de minderjarige;
houdt de zaak, in afwachting van het rapport en advies van de Raad, aan tot
18 mei 2021 pro forma, met het verzoek aan de Raad om alsdan te rapporteren en adviseren;
iedere beslissing (in de zaak met zaaknummer C/02/360830 FA RK 19-3552) wordt aangehouden.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. van Triest, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Lavrijssen, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.