ECLI:NL:RBZWB:2021:1829

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_831
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens zeer ernstig plichtsverzuim na verkeersdelicten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De ambtenaar, werkzaam als buitengewoon opsporingsambtenaar, was met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een incident op 4 december 2016, waarbij de ambtenaar onder invloed van alcohol een aanrijding veroorzaakte, een stopteken negeerde en de plaats van het ongeval verliet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht tot ontslag is overgegaan, omdat de gedragingen van de ambtenaar als zeer ernstig plichtsverzuim zijn gekwalificeerd. De rechtbank heeft de argumenten van de ambtenaar, waaronder de schending van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de onterecht opgelegde straf, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister de omstandigheden van de zaak voldoende had meegewogen en dat het ontslag evenredig was aan de gepleegde feiten. De rechtbank verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond en bevestigde het besluit van de minister om het ontslag te handhaven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/831 AW

uitspraak van 13 april 2021 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde eiser] ,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat (de minister), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 19 juni 2019 (primair besluit) heeft de minister eiser met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
In het besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit) heeft de minister eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 2 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister werd vertegenwoordigd door mr. W.B.M. van Boggelen en [naam vertegenwoordiger verweerder] .
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is sinds 1 oktober 2010 werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, meer specifiek bij Waterstaat, Scheepvaartverkeer en Watermanagement, [afdelingsnaam] , in de functie van [functienaam] op de [omgevingsnaam] . Bij besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 november 2013 is hij benoemd tot buitengewoon opsporingsambtenaar (boa).
Op 4 december 2016 is eiser buiten diensttijd betrokken geweest bij een aanrijding, waarbij hij onder invloed van alcohol achter het stuur zat. Na de aanrijding is eiser weggereden zonder zijn identiteitsgegevens achter te laten en heeft hij een stopteken van de politie genegeerd. Bij eiser is een adem-alcoholgehalte gemeten van 650 µg/l, waar maximaal 220 µg/l bij wet is toegestaan.
Bij strafbeschikking van 3 januari 2017 is eiser een geldboete van € 370,- opgelegd voor het negeren van het stopteken van de politie. Op 3 maart 2017 is eiser door de politierechter veroordeeld voor het rijden onder invloed (artikel 8, tweede lid van de WVW 1994) en het verlaten van de plaats ongeval (artikel 7, eerste lid van de WVW 1994) tot een geldboete van € 1.150,-, subsidiair 21 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden. Deze uitspraak is op 18 maart 2017 onherroepelijk geworden.
Naar aanleiding van geruchten dat eiser problemen zou hebben bij het verkrijgen van een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) heeft zijn teamleider hem uitgenodigd voor een gesprek. Op 6 september 2018 heeft eiser zijn teamleider voor het eerst ingelicht over de gebeurtenissen op 4 december 2016 en zijn veroordeling door de politierechter.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de minister van Justitie en Veiligheid het verzoek
van eiser om toewijzing van een VOG afgewezen op grond van de gebeurtenissen op 4 december 2016 en de strafrechtelijke veroordeling daarvoor.
Bij brief van 29 maart 2019 heeft de minister eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim disciplinair te straffen door hem strafontslag te verlenen met onmiddellijke ingang. Eiser heeft hierop een zienswijze ingediend.
In het primaire besluit heeft de minister eiser met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim, met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, juncto derde lid, en artikel 84 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
In het bestreden besluit heeft de minister eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt minister
2. Volgens de minister heeft eiser zich schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Hij legt eiser in de eerste plaats de gebeurtenissen op 4 december 2016 ten laste, alsmede de bij strafbeschikking opgelegde boete voor het negeren van het stopteken en de veroordeling wegens het rijden onder invloed en het verlaten van de plaats ongeval (gedraging 1). De minister werpt hem verder tegen dat hij niet onmiddellijk uit eigen beweging melding heeft gemaakt van deze gebeurtenissen, de strafbeschikking en de veroordeling bij zijn leidinggevende (gedraging 2). Volgens de minister staan deze gedragingen voldoende vast, nu eiser beide gedragingen heeft erkend. Volgens de minister kunnen eiser beide gedragingen worden toegerekend, en is eisers plichtsverzuim ernstig genoeg om het verleende strafontslag te kunnen dragen.
Eisers standpunt
3. Volgens eiser is de minister ten onrechte overgegaan tot het verlenen van onvoorwaardelijk strafontslag. Naast inhoudelijke beroepsgronden heeft eiser ook een formele beroepsgrond geformuleerd die ziet op schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op wat hij aanvoert wordt – voor zover relevant – hierna ingegaan.
Relevante regelgeving
4. De rechtbank verwijst voor de relevante bepalingen in de Awb en het ARAR, zoals die luidden ten tijde van belang, naar de bijlage die is gehecht aan deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank over de formele grond
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de minister artikel 7:4, tweede lid, van de Awb heeft geschonden, omdat niet alle relevante stukken tijdig naar hem zijn toegestuurd. Eiser heeft deze stelling ter zitting toegespitst op de documenten waarnaar wordt verwezen in screenshots van het Rijksportaal, dan wel het Intranet van Rijkswaterstaat. Anders dan eiser kennelijk meent, gaat het daarbij niet om ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. De minister heeft genoemde screenshots blijkens het verweerschrift van 16 oktober 2019 en het verhandelde ter zitting enkel in het dossier opgenomen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij interne integriteitsafspraken veelvuldig onder de aandacht brengt van ambtenaren door middel van functioneringsgesprekken, bijeenkomsten en speciale integriteitsweken. De betreffende stukken zijn dus niet ten grondslag gelegd aan de bestreden besluitvorming. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor de conclusie dat niet alle relevante informatie is betrokken in de advisering van de bezwarenadviescommissie en de besluitvorming van de minister, zoals eiser stelt.
Het oordeel van de rechtbank over de inhoudelijke gronden
6. In het kader van de beoordeling van het strafontslag overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt dat de volgende vragen moeten worden beantwoord bij de beoordeling van een dergelijk ontslag:
- heeft de ambtenaar de gedraging verricht, dan wel, is voldoende aannemelijk geworden dat de ambtenaar de gedragingen heeft verricht?
- kunnen de gedragingen worden gekwalificeerd als plichtsverzuim?
- kunnen de gedragingen de ambtenaar worden toegerekend?
- is de opgelegde straf evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim?
Ten aanzien van gedraging 1 (het rijden onder invloed, het verlaten van de plaats ongeval en het negeren van een stopteken)
7. Met betrekking tot de eerste twee vragen overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de politierechter en het proces-verbaal van bevindingen over het negeren van het stopteken volgt dat eiser alle onderdelen van gedraging 1 heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank maakt reeds de veroordeling voor twee misdrijven uit de Wegenverkeerswet, mede gelet op de aard van eisers functie als verkeersleider en boa, dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Daar komt dan de overtreding van het negeren van het stopteken nog bovenop.
8. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:977) is de derde vraag of het geconstateerde plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat gedraging 1 hem niet kan worden toegerekend, omdat hij destijds een zeer pijnlijke ontsteking had. Eiser heeft geen medische stukken overgelegd, waaruit blijkt dat deze aandoening van dien aard was dat hij (mogelijk) de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser blijkens de dossierstukken vlak na de aanrijding wel de helderheid van geest had om de bestuurder van de andere auto te wijzen op de gemaakte fouten aan beide zijden. Hij heeft ook benoemd dat hij een aantal drankjes te veel op had. Hieruit blijkt al dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag op dat moment inzag, er ook naar had kunnen handelen en de gedraging hem aldus kan worden toegerekend.
Ten aanzien van het verweer dat eiser niet op de hoogte was van de strafwaardigheid van zijn handelen, overweegt de rechtbank dat de ontoelaatbaarheid van de door eiser geschonden normen, te weten het rijden onder invloed, het verlaten van de plaats ongeval en het negeren van een stopteken, algemeen bekend worden geacht. Dit geldt voor eiser des te meer, nu hij werkzaam was in een functie met boa-taken. Om die reden is hij er ambtshalve mee bekend dat gedraging 1 strafbare feiten oplevert en daarmee in strijd is met wat van een goed ambtenaar mag worden verwacht. Anders dan eiser heeft betoogd, kan zijn onbekendheid met de normen daarom geen reden vormen om hem gedraging 1 niet toe te rekenen.
10. De laatste vraag is die naar de evenredigheid van het onvoorwaardelijke ontslag. Naar het oordeel van de rechtbank is alleen al het gepleegde plichtsverzuim van het rijden onder invloed, het verlaten van de plaats ongeval en het negeren van het stopteken (gedraging 1) ernstig genoeg om het opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag te kunnen dragen. De rechtbank onderkent dat het strafontslag voor eiser ingrijpende (financiële) gevolgen heeft. Gelet op de aard en de ernst van gedraging 1 acht de rechtbank de disciplinaire straf van ontslag echter niet onevenredig. Aan een verkeersleider met boa-taken mogen, gelet op de aard en het karakter van de functie, hoge eisen worden gesteld in het kader van de betrouwbaarheid en integriteit. Een strafrechtelijke veroordeling voor misdrijven maakt dat een boa deze voor zijn functie absoluut noodzakelijke voorwaarden van betrouwbaarheid en integriteit verliest.
Eiser heeft aangevoerd dat de minister de menselijke maat in acht had moeten nemen, dat ook op andere manieren in een disciplinaire straf had kunnen worden voorzien, dat hij uitzicht had op een baan als VTS-operator, en dat hij tijdens zijn bijna zeven dienstjaren altijd van onbesproken gedrag is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan deze omstandigheden niet meer gewicht heeft hoeven toekennen dan hij heeft gedaan. De rechtbank kan de minister volgen in zijn stelling dat eiser met zijn handelwijze het vertrouwen van de minister in hem onherstelbaar heeft beschadigd en dat de belangen van de minister in dat geval mogen prevaleren.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het aan eiser onder gedraging 1 tenlastegelegde op zichzelf het besluit van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag reeds kan dragen, komt zij aan de bespreking van het onder gedraging 2 tenlastegelegde niet meer toe. Het bestreden besluit houdt immers ook zonder deze gedraging stand.
Conclusie
11. Gelet op voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzitter, mr. A.J.G.M. de Weert en mr. I.M. Josten, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 13 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE: RELEVANTE BEPALINGEN IN DE AWB EN HET ARAR
Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
In artikel 50, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar is gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen als een goed ambtenaar betaamt.
Ingevolge artikel 52 van het ARAR worden de ambtenaar geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht ter zake van niet-naleving van bepalingen, welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht den ambtenaar bekend te zijn.
In artikel 80, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. In het tweede lid van deze bepaling is opgenomen dat plichtsverzuim zowel omvat het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
In artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR is bepaald dat ontslag kan worden opgelegd als disciplinaire straf.
In artikel 84 van het ARAR is bepaald dat de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer wordt gelegd, zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.