ECLI:NL:RBZWB:2021:1679

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 18/3477
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieu-investeringsaftrek voor mestverwerkingsinstallatie en de toepassing van mestvergistingsinstallatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de milieu-investeringsaftrek (MIA) voor een mestverwerkingsinstallatie. De belanghebbende, een moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, had in 2014 geïnvesteerd in een mestverwerkingsinstallatie en verzocht om MIA. De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter geen MIA verleend, omdat niet voldaan zou zijn aan de eisen van de Milieulijst 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mestvergistingsinstallatie en de mestverwerkingsinstallatie met elkaar verbonden zijn, waarbij mest van de vergistingsinstallatie naar de verwerkingsinstallatie wordt gepompt. De rechtbank oordeelde dat de mestvergistingsinstallatie bij de mestverwerkingsinstallatie wordt toegepast, wat in strijd is met de voorwaarden voor MIA, aangezien er covergistingsproducten worden toegevoegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat niet aan de voorwaarden van de Milieulijst was voldaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3477
uitspraak van 16 april 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd in [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 de aanslag vennootschapsbelasting opgelegd (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op 30 april 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op 29 mei 2018, tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven voor een bedrag van € 338.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, R.J.P. Duijf en P.C.G. Vossen, bijgestaan door mr. W.M.J. Saes, verbonden aan Tijssen & Saes advocaten, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.7.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1.
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Tot de fiscale eenheid behoort [BV 1] . De activiteiten van belanghebbende bestaan onder andere uit een melkveehouderij, een varkenshouderij, akkerbouw en de productie van duurzame energie.
2.2.
Belanghebbende beschikt sinds 2007/2008 over een mestvergistingsinstallatie. Hiermee wordt dierlijke mest dat afkomstig is van de eigen bedrijven van belanghebbende verduurzaamd tot elektriciteit en warmte. Daarbij worden onbruikbare reststromen afkomstig van diervoeding en de voedingsmiddelenindustrie toegevoegd. De geproduceerde warmte wordt volledig gebruikt binnen de eigen bedrijven.
2.3.
[BV 1] heeft in 2014 in een mestverwerkingsinstallatie geïnvesteerd. Het totale bedrag van de investeringen in 2014 bedraagt € 358.975.
2.4.
De mestvergistingsinstallatie en de mestverwerkingsinstallatie zijn door middel van pijpen op elkaar aangesloten. Alle mest die in de mestverwerkingsinstallatie wordt verwerkt, gaat eerst door de mestvergistingsinstallatie en wordt vervolgens, via die pijpen, naar de mestverwerkingsinstallatie geleid.
2.5.
In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar (2014) heeft belanghebbende voor de investeringen in de mestverwerkingsinstallatie verzocht om milieu-investeringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42a Wet IB 2001 (hierna: MIA) ter grootte van € 129.234 (36% van € 358.975). Op grond van artikel 3:42a, lid 7, Wet IB 2001 heeft zij de investeringen aangemeld bij de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO).
2.6.
Op 4 april 2016 adviseert de RVO de inspecteur om belanghebbende niet in aanmerking te laten komen voor MIA en VAMIL (vrije afschrijving milieu-investeringen) omdat de investeringen niet voldoen aan de eisen van de Milieulijst 2014 (code F 2650). De RVO geeft daarvoor de volgende motivering:
“Volgens de omschrijving van deze code moet de investering bestemd zijn voor een mestverwerkingsinstallatie met terugwinning van fosfaat en stikstof, waarbij geen covergistingproducten worden toegevoegd als het een mest vergistingsinstallatie betreft.
(…) De heer [naam] van [BV 2] . heeft nadere informatie over de investering verstrekt. Hieruit blijkt dat er covergistingsproducten aan het mestvergistingsproces worden toegevoegd.”
2.7.
De inspecteur heeft op grond van het advies van de RVO de MIA niet in aftrek toegelaten en heeft bij het opleggen van de aanslag de belastbare winst vastgesteld op € 168.161. Hierbij is de aangegeven belastbare winst van € 46.405 vermeerderd met de MIA van € 129.234 en verminderd met € 7.478 vanwege extra afschrijving. Na verrekening van een voorafgaand verlies (voorwaartse verliesverrekening) van € 168.161 is het belastbare bedrag op € 0 vastgesteld.
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure hebben de inspecteur en twee deskundigen van de RVO op 7 september 2017 het bedrijf van belanghebbende bezocht. Op 24 oktober 2017 heeft de RVO na een herbeoordeling aangegeven dat de investeringen niet voldoen aan de code-omschrijving F 2650 van de Milieulijst 2014.
2.9.
Het herbeoordelingsadvies luidt als volgt:
“Het mestverwerkingsproces van [BV 1] is als volgt:
Alle door de bedrijven geproduceerde mest wordt aangeboden aan de covergister. Hier worden ook de co-vergistingsproducten en overige aangevoerde mest aan toegevoegd. Het digestaat dat uit de vergister komt, wordt verder behandeld in de verwerkingsinstallatie. In de omschrijving van de code staat vermeld dat er geen covergistingsproducten mogen worden toegevoegd indien er een vergistingsinstallatie wordt toegepast. [BV 2] doet dit echter wel.
Tevens is aangegeven dat bij het verwerken van het digestaat een gedeelte van het aanwezige stikstof omgezet wordt naar stikstofgas. Dit is geen nuttige toepassing van de in de mest aanwezige stikstof. Daarom voldoet de mestverwerkingsinstallatie niet aan de code omschrijving F 2650 van de Milieulijst 2014. Het negatieve advies blijft gehandhaafd.”
2.10.
De inspecteur heeft het herbeoordelingsadvies van de RVO gevolgd en het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of recht bestaat op MIA met betrekking tot de investeringen in de mestverwerkingsinstallatie.
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van zowel de belastbare winst als het te verrekenen verlies naar een bedrag van € 46.405. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende komt in bezwaar tegen de aanslag van € 0. Uit het bezwaarschrift blijkt echter duidelijk dat belanghebbendes bezwaar zich richt tegen de hoogte van de belastbare winst en het daarbij te verrekenen verlies uit voorgaande jaren. Belanghebbende is daarmee opgekomen tegen de verliesverrekeningsbeschikking die in zijn optiek geen € 168.161, maar € 46.405 dient te bedragen. Gelet op de inhoud van de uitspraak op bezwaar dient deze opgevat te worden als een beslissing om de verliesverrekeningsbeschikking op grond van artikel 21a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) te handhaven.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Ingevolge artikel 8, lid 1, Wet Vpb en artikel 3.42a, leden 1 en 2, Wet IB 2001, gelezen in samenhang met de artikelen 1a en 2 van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 en de daarbij voor dit jaar behorende bijlage (de Milieulijst), wordt MIA verleend voor investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan die zijn opgenomen in de Milieulijst. De onderhavige investeringen betreffen investeringen in een mestverwerkingsinstallatie waarvoor MIA kan worden verleend indien is voldaan aan de voorwaarden van de Milieulijst zoals opgenomen in onderdeel F 2650.
4.3.
Onderdeel F 2650 luidde voor het jaar 2014:
“Mestverwerkingsinstallatie met terugwinning van fosfaat en stikstof
a. bestemd voor: het verwerken van mest, waarbij:
- fosfaat- en stikstofhoudende concentraten uit de mest worden gescheiden en nuttig toegepast,
- de waterige fractie wordt hergebruikt of geloosd op het oppervlaktewater of het riool,
- geen covergistingsproducten worden toegevoegd als er een mestvergistingsinstallatie wordt toegepast, en
- wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd onder punt 7 van paragraaf 1 van deze bijlage,
b. bestaande uit: apparatuur voor het verwerken van mest.
(…) Alleen scheiding van mest door bijvoorbeeld een schroefpers of een decanter is niet voldoende om in aanmerking te komen. Ook na vergisting is een nageschakelde techniek voor verdere verwerking van de mest nodig om in aanmerking te komen. Onder de dunne fractie wordt het stikstofhoudende concentraat verstaan. De waterige fractie behoort niet tot de dunne fractie. De waterige fractie is na verwerking getest en moet loosbaar zijn op het oppervlaktewater of op het riool. De dikke fractie is het fosfaathoudend concentraat.”.
4.4.
De inspecteur stelt primair dat bij de mestverwerkingsinstallatie een mestvergistingsinstallatie wordt toegepast waarbij covergistingsproducten worden gebruikt waardoor niet aan alle cumulatieve voorwaarden van onderdeel F 2650 is voldaan, zodat er geen recht bestaat op MIA. Daarnaast stelt hij (subsidiair) dat de stikstofhoudende concentraten uit de mest niet nuttig worden toegepast.
4.5.
Belanghebbende bestrijdt de primaire visie van de inspecteur omdat volgens haar uit de letterlijke tekst van voormeld onderdeel van de Milieulijst volgt dat slechts dan niet is voldaan aan evenbedoelde voorwaarde als er binnen de apparatuur voor de verwerking van mest (een mestverwerkingsinstallatie) een mestvergistingsinstallatie wordt toegepast, waarbij covergistingsproducten worden toegevoegd. Volgens belanghebbende maakt de mestvergistingsinstallatie geen onderdeel uit van de mestverwerkingsinstallatie en volgt hieruit dat de mestvergistingsinstallatie niet in voormelde zin wordt toegepast.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat mede op grond van de tot het dossier behorende luchtfoto de mestvergistingsinstallatie en de mestverwerkingsinstallatie afzonderlijke installaties zijn. In zoverre wordt de stelling van de inspecteur dat de mestvergistingsinstallatie onderdeel van de mestverwerkingsinstallatie uitmaakt, verworpen. Echter, uit de letterlijke tekst van het onderdeel volgt niet dat de mestvergistingsinstallatie zich per se dient te bevinden binnen (de apparatuur van) de mestverwerkingsinstallatie. Het woord “toepassen” dient namelijk te worden opgevat als “gebruiken” en de mestvergistingsinstallatie kan zich dan ook in die betekenis buiten de apparatuur van de mestverwerkingsinstallatie bevinden.
4.7.
Niet in geschil is dat alle geproduceerde mest van de bedrijven van belanghebbende aan de mestvergistingsinstallatie wordt aangeboden en dat de mest die uit de mestvergistingsinstallatie komt vloeibaar is en naar de mestverwerkingsinstallatie wordt gepompt. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de mestvergistingsinstallatie bij de mestverwerkingsinstallatie wordt toegepast (gebruikt). Aangezien evenmin in geschil is dat daarbij covergistingsproducten worden toegevoegd, is niet voldaan aan een van de voorwaarden van onderdeel F 2650 en bestaat er reeds hierom geen recht op MIA.
4.8.
De stelling dat de vergistingsinstallatie alsook de mestverwerkingsinstallatie geheel zelfstandig kunnen functioneren, doet aan voornoemd oordeel niet af omdat de feitelijke situatie in 2014 was dat de mest uit de vergistingsinstallatie naar de mestverwerkingsinstallatie werd gepompt waardoor de mestvergistingsinstallatie bij de mestverwerkingsinstallatie werd toegepast (gebruikt). Evenmin acht de rechtbank van belang dat het mogelijk zou zijn geweest om de mest afkomstig van de mestvergistingsinstallatie naar de mestverwerkingsinstallatie met vrachtwagens aan te voeren alleen al omdat deze situatie zich in 2014 niet heeft voorgedaan.
4.9.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de stelling van de inspecteur dat de stikstofhoudende concentraten uit de mest niet nuttig worden toegepast niet meer behandelen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten en griffierecht

De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Evenmin bestaat er aanleiding de inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 april 2021 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Grave, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door P.C. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.