ECLI:NL:RBZWB:2021:1596

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6420
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden onthouden op basis van veroordeling voor belastingfraude

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een beveiligingsmedewerker, en de korpschef van politie. Eiser had toestemming aangevraagd om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd door de korpschef geweigerd op basis van een eerdere veroordeling voor belastingfraude. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat eiser in 2019 was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf wegens belastingfraude. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de vereisten van betrouwbaarheid en integriteit die nodig zijn voor beveiligingswerkzaamheden. Eiser had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelde dat het maatschappelijk belang van betrouwbare beveiliging zwaarder woog dan de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen reden was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De korpschef werd wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6420 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

De korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 oktober 2019 (primaire besluit) heeft de korpschef eiser toestemming onthouden om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
In het besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 18 maart 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en namens de korpschef mr. I.D. de Hoop-Nijkamp.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 19 april 2020 heeft beveiligingsorganisatie [naam bedrijf] , gevestigd te Rotterdam, een aanvraag ingediend bij de korpschef om toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wbpr).
In een brief van 16 augustus 2019 heeft de korpschef zijn voornemen tot het onthouden van de toestemming aan eiser kenbaar gemaakt. Daartoe stelt de korpschef – kort gezegd – dat uit het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) blijkt dat eiser is gedagvaard voor belastingfraude, meermalen gepleegd.
Op 21 augustus 2019 heeft eiser zijn zienswijze over dit voornemen schriftelijk kenbaar gemaakt.
In het primaire besluit van 2 oktober 2019 heeft de korpschef de gevraagde toestemming aan eiser onthouden.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 12 december 2019 is eiser door de economische politierechter van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot één maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van honderdvijftig uren wegens het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte, meermalen gepleegd (artikelen 68, lid 1, aanhef en onder a en artikel 69, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De uitspraak van de politierechter is op 28 december 2019 onherroepelijk geworden.
In het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de korpschef de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wbpr om beveiligingswerkzaamheden te verrichten terecht aan eiser heeft onthouden.
3.
Wettelijk kader en beleidsregels
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr bepaalt dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, kan worden onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op 1 april 2019 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
In paragraaf 3.3 van de Beleidsregels is bepaald dat de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
(..)
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
(..)
4.
Beoordeling
Onthouden toestemming
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (bijvoorbeeld de uitspraken van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:326 en
8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576) komt aan de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' geven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
4.2
Vast staat dat eiser binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens belastingfraude, waarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf aan hem zijn opgelegd. Derhalve is (ten tijde van het
bestreden besluit) voldaan aan de in paragraaf 3.3, onder
a, van de Beleidsregels neergelegde vereisten voor het onthouden van toestemming. Gelet op de veroordeling van eiser is zijn betrouwbaarheid en integriteit niet boven iedere twijfel verheven. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr kon de korpschef de toestemming dus onthouden.
4.3
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het
primaire besluitwas gebaseerd op paragraaf 3.3, onder
b, van de Beleidsregels, omdat eiser op dat moment slechts gedagvaard was
.Op grond hiervan is het onthouden van toestemming ook mogelijk op grond van andere omtrent de aanvrager bekende feiten, zoals een verdenking of een dagvaarding
.Dat de korpschef op de stoel van de rechter is gaan zitten, zoals eiser eerder heeft gesteld, is dus niet juist.
Hardheidsclausule
4.3
In de beleidsregels is bepaald dat de korpschef van de bepaalde termijnen kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Dit is de zogenaamde hardheidsclausule.
4.4
Eiser stelt dat het besluit hem onredelijk hard treft en verstrekkende gevolgen heeft voor hem. Hij leeft met zijn gezin van een bijstandsuitkering. Volgens eiser is geen sprake van gevaar voor recidive, omdat hij geen eigenaar/directeur meer is van een beveiligingsorganisatie en dus geen belastingaangiftes doet. Verder voert eiser, met betrekking tot de belastingfraude waarvoor hij is veroordeeld, aan dat sprake was van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden en dat hij niet slim heeft gehandeld. De politierechter was het volgens eiser echter met hem eens dat geen sprake was van opzet of van enige benadeling. De rechtbank begrijpt dat eiser met voormelde stellingen een beroep doet op de hardheidsclausule.
4.5
Met de korpschef is de rechtbank van oordeel dat belastingfraude een ernstig strafbaar feit is dat zich naar zijn aard niet verdraagt met beveiligingswerkzaamheden.
(zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1480). Met betrekking tot de kans op recidive heeft de korpschef zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen de onherroepelijke veroordeling van eiser en het nemen van het bestreden besluit dermate kort is, dat nog niet kan worden ingeschat of eiser zich in de toekomst zal onthouden van het plegen van strafbare feiten. Dat eiser geen eigenaar/directeur meer is van een beveiligingsorganisatie doet niet ter zake. De korpschef heeft ter zitting toegelicht dat het niet alleen gaat om recidive ten aanzien van belastingfraude, maar om het plegen van strafbare feiten in zijn algemeenheid. De rechtbank begrijpt dat het besluit van de korpschef verstrekkende gevolgen heeft voor eiser, maar is van oordeel dat het maatschappelijk belang van een betrouwbare veiligheidszorg op dit moment nog zwaarder dient te wegen dan de financiële belangen van eiser. Eisers beroep op de hardheidsclausule slaagt dus niet.
Schending hoorplicht
4.7
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt uitdrukkelijk dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
4.8
Uit het dossier blijkt dat eiser in een brief van 19 december 2019 is uitgenodigd voor een hoorzitting op 27 januari 2020. Eiser is (zonder bericht van verhindering) niet verschenen op deze hoorzitting. In een brief van 28 januari 2020 is eiser opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting op 25 februari 2020. In een brief van 3 februari 2020 is deze hoorzitting verzet naar 27 februari 2020. Op telefonisch verzoek van eiser is de hoorzitting vervolgens nogmaals verzet naar 3 maart 2020 om 12.30 uur. Op
17 februari 2020 heeft eiser telefonisch contact opgenomen om het tijdstip van de hoorzitting te verifiëren. Eiser heeft een terugbelverzoek achtergelaten. Diezelfde dag heeft mr. De Hoop een e-mail verstuurd aan het e-mailadres [email adres] met de mededeling dat de hoorzitting gepland stond op 3 maart 2020 om 12.30 uur. Eiser is op 3 maart 2020 niet tijdig verschenen voor de hoorzitting. Om 13.05 uur heeft eiser zich alsnog gemeld, maar de commissie was die dag niet meer in de gelegenheid om eiser te horen. Eiser heeft verzocht om een nieuwe hoorzitting, maar de korpschef heeft besloten de beslissing op bezwaar te nemen zonder eiser te horen.
4.9
Eiser stelt dat hij de uitnodiging voor de hoorzitting op 27 januari 2020 nooit heeft ontvangen en daarom destijds niet is verschenen. Ook de e-mail van 17 februari 2020, met de mededeling dat de hoorzitting gepland stond op 3 maart 2020 om 12.30 uur, stelt eiser niet te hebben gehad. Deze is volgens eiser aan een onjuist e-mailadres gestuurd. Eiser stelt dat hij daardoor niet op de hoogte was van het aanvangstijdstip van de hoorzitting.
4.9
De rechtbank stelt vast dat er het een en ander mis is gegaan in de communicatie tussen partijen over de hoorzitting. Of de eerste uitnodiging is aangekomen bij eiser, kan niet meer worden vastgesteld. Wel blijkt uit het dossier dat de korpschef op de hoogte van was het juiste e-mailadres van eiser, namelijk [email adres] , nu dit in de aanvraag staat vermeld. Kennelijk is het e-mailadres verkeerd genoteerd in het terugbelverzoek. Gezien deze fout, het feit dat eiser wel (zij het een half uur te laat) is verschenen voor de hoorzitting op 3 maart 2020 en de verstrekkende gevolgen van het besluit voor eiser had de korpschef eiser naar het oordeel van de rechtbank nog een kans moeten geven om te worden gehoord.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad doordat dit niet is gebeurd. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij zijn standpunten in deze beroepsprocedure alsnog volledig naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank zal voormeld gebrek dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, nu aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld.
De gang van zaken geeft wel aanleiding om de korpschef in de betaling van het griffierecht van eiser te veroordelen.
5.
Conclusie
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
5.3
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt de korpschef op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 7 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.