5.4De rechtbank dient te beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te weigeren. Voorop dient te worden gesteld dat het college bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen of te weigeren beleidsruimte heeft, waardoor de rechtbank een dergelijke beslissing slechts terughoudend kan toetsen.
Ten aanzien van de toename van het aantal geurgehinderden stelt het college dat in de omgeving van het perceel van eiser bedrijven liggen met een hoge milieucategorie en die ook geuroverlast veroorzaken. Uit landelijke beleid volgt dat nieuwe hinder dient te worden voorkomen en dat een geurgevoelig object op zodanige afstand dient te worden gepland van stankbronnen – en andersom – dat geen of hooguit een acceptabele mate van hinder te verwachten is.
De rechtbank overweegt op dit punt dat eiser geen ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven van de gevolgen voor geurhinder als gevolg van de voorziene uitbreiding. Aan het argument dat omliggende percelen een horecabestemming hebben, kan de rechtbank niet de conclusie verbinden dat reeds daarom het aantal geurgehinderden niet zal toenemen als gevolg van het plan van eiser.
Met betrekking tot het vestigen van risicovolle bedrijven op het bedrijventerrein stelt het college dat de bedrijventerreinen [naam bedrijventerrein2] en [naam bedrijventerrein] in de beleidsvisie Externe Veiligheid uit 2010 zijn aangewezen als zoeklocatie voor risicovolle inrichtingen. Dat betekent dat wanneer een nieuwe risicovolle inrichting zich wil vestigen, de benodigde locatie gezocht moet worden binnen die bedrijventerreinen. Door de uitbreiding van de horeca ter plaatse worden de toekomstige mogelijkheden van risicovolle inrichtingen op het bedrijventerrein beperkt, zo stelt het college.
De rechtbank overweegt dat ook dit argument haar niet onredelijk voorkomt. Dat, volgens de gemachtigde van eiser, nergens op het bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] risicovolle bedrijven rechtstreeks zijn toegestaan, maakt dit niet anders. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht, zou voor een zodanig bedrijf een omgevingsvergunning kunnen worden verleend. Dat het andere bedrijventerrein ( [naam bedrijventerrein2] ) meer geschikt zou zijn voor de nieuwvestiging van een risicovol bedrijf, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting ook heeft betoogd, maakt evenmin dat [naam bedrijventerrein] geen zoeklocatie meer is.
Het derde argument van het college in het bestreden besluit is dat horeca niet past op deze locatie binnen de Verordening ruimte van de provincie. In die verordening stond dat horeca als oneigenlijk gebruik van een bedrijventerrein wordt aangemerkt, tenzij de horeca direct verband houdt met één of meer op het terrein gevestigde bedrijven.
De rechtbank overweegt dat eiser terecht stelt dat de Verordening ruimte al ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was vervangen door de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser door het noemen van de verkeerde verordening niet in zijn belangen is geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank dat ook in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant horeca-activiteiten in kernrandzones of daarmee qua ligging en functie gelijk te stellen gebieden (zoals bedrijventerreinen) ongewenst zijn. In zoverre is er dus sprake van een beleidsneutrale wijziging.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen medewerking te verlenen aan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de door eiser gewenste uitbreiding van zijn horecagelegenheid. Deze conclusie geldt ook ten aanzien van het besluit tot weigering van de verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad van Tilburg, nu dit besluit op dezelfde gronden is gestoeld als het bestreden besluit van het college.
6.
Gelijkheidsbeginsel
Uit het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat eiser van mening is dat de besluitvorming van het college in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Eiser voelt zich ongelijk behandeld ten opzichte van eigenaren van omliggende percelen, die volgens hem wel medewerking en vergunningen krijgen.
De rechtbank overweegt dat het hier niet gaat om gelijke gevallen, omdat de percelen waar eiser op doelt een horecabestemming hebben. Verder overweegt de rechtbank dat eiser in het verleden wel medewerking heeft gekregen van het college. Zo is op 28 maart 2011 een vergunning verleend voor het veranderen van het bedrijfspand in een partycentrum. Ook is op 27 maart 2017 een gedoogbeschikking afgegeven voor een uitbreiding van het pand. Voor het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur ziet de rechtbank onvoldoende grond.
7.
Conclusie
Nu de beroepsgronden van eiser niet slagen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
8.
Proceskosten en griffierecht
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, is er aanleiding om aan eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, en wegingsfactor 1).