ECLI:NL:RVS:2013:CA2907

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209179/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de opslag van materialen en een caravan op een perceel in Leutingewolde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. Het college had op 25 juli 2011 een besluit genomen waarin het de opslag van materialen en een caravan op een perceel in Leutingewolde onder oplegging van een dwangsom had gelast. De rechtbank had in haar uitspraak van 14 augustus 2012 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 juni 2013 behandeld. De rechtbank had overwogen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de opslag van materialen, omdat deze in verband zou staan met het hobbymatig houden van dieren. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de aard en omvang van de opgeslagen materialen en de duur van de opslag niet ten dienste staan van het hobbymatig houden van dieren. De opslag van materialen viel niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat de caravan op het perceel niet vergunningvrij kon worden geplaatst, omdat de schuur op het perceel geen hoofdgebouw is. De Afdeling heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de wederpartij tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, met uitzondering van de opslag van stro- en hooibalen en autobanden. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij.

Uitspraak

201209179/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 augustus 2012 in zaak nr. 12/114 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Roden, gemeente Noordenveld,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de opslag van materialen en een caravan op het perceel [locatie] te Leutingewolde, gemeente Noordenveld, (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 juli 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 januari 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Stavenga en mr. M. Kuipers, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H. Veldman, advocaat te Roden, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], bijgestaan door mr. J.P. Schrale-Oranje, advocaat te Roden, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Roden" rust op het perceel de bestemming "Potkleigebied".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor:
- behoud en herstel van de landschappelijke- natuurlijke waarden van potkleigebieden;
- ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van potkleigebieden van bestaande als zodanig beheerde natuurgebieden en/of de gronden aangegeven met "natuurontwikkelingsgebied";
- bescherming van de aanwezige landschappelijk- en natuurlijke waarden van de gronden aangegeven met "bos";
- bescherming van de archeologische waarden van de gronden aangegeven met "archeologisch waardevol" en "essen";
- bescherming van de geomorfologische waarden van de gronden aangegeven met "geomorfologisch waardevol".
en voor de volgende sociaal-economische doeleinden:
- uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- bosbouw;
- dagrecreatie;
- wonen;
(…).
Ingevolge het zesde lid geldt ten aanzien van de in de bestemming begrepen gronden en gebouwen dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de in het eerste lid omschreven doeleinden.
Ingevolge artikel 16 mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2. [wederpartij] houdt sinds 1985 hobbymatig paarden en schapen op het perceel. Dit gebruik is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming, maar mag op grond van het overgangsrecht van artikel 16 van de planvoorschriften worden voortgezet, nu dit gebruik bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de opslag van materialen op het perceel. Daartoe voert het aan dat de rechtbank heeft miskend dat de aard en omvang van de materialen en de duur van de periode dat deze materialen ongebruikt liggen zodanig omvangrijk is dat de opslag niet ten dienste staat van het hobbymatig houden van dieren.
3.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het betoog niet ziet op de opslag van stro- en hooibalen en autobanden op het perceel.
3.2. Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opslag van tegels, houten balken, stenen, gaaswerk, betonblokken en een klein wagentje op het perceel gezien de aard en omvang hiervan en de duur van de periode dat deze materialen ongebruikt liggen ten dienste staat van het toegestane gebruik. Uit het door toezichthouders van de gemeente Noordenveld opgemaakte controlerapport van 30 december 2010 en door hen gemaakte foto’s van 28 juni 2011 blijkt dat genoemde materialen slechts op het perceel liggen opgeslagen en niet worden gebruikt. Voorts heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt dat de materialen worden gebruikt ten behoeve van het houden van dieren. Ter zitting heeft [wederpartij] toegelicht dat de tegels thans reeds drie jaar op het perceel aanwezig zijn, met het uiteindelijke doel dat, zodra hij voldoende tegels heeft, hij een deel van het perceel kan bestraten. De enkele stelling van [wederpartij] dat de overige materialen, al dan niet op een later moment, een gebruiksfunctie hebben, betekent niet dat de materialen worden gebruikt ten behoeve van het houden van dieren. De opslag van materialen valt derhalve niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Nu de opslag voorts in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Potkleigebied" was het college bevoegd handhavend op te treden wegens strijd met artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bevoegd is handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de caravan op het perceel nu het plaatsen daarvan niet vergunningvrij is. Het college voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het perceel, waarop een schuur staat, geen achtererfgebied heeft als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omdat de schuur geen hoofdgebouw is als bedoeld in dat artikel, nu deze niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming.
4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge dit artikel wordt onder hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel.
Ingevolge dit artikel wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Ingevolge dit artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (...).
4.2. Het college betoogt terecht dat de schuur geen hoofdgebouw is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor en de caravan derhalve geen bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied is en daarmee niet vergunningvrij kan worden gebouwd. Omdat de schuur in strijd is met de geldende bestemming "Potkleigebied" kan deze niet bijdragen aan de verwezenlijking van deze bestemming, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2012 in zaak nr. 201113507/1/A1. Ook is de schuur niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de toekomstige bestemming van het perceel. Het college heeft op 19 juli 2011 ingestemd met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld", waarin op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" rust en de verbeelding de nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" bevat. Los van het antwoord op de vraag of een bestemming opgenomen in een voorontwerp van een bestemmingsplan kan worden aangemerkt als een toekomstige bestemming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, is de schuur geen hoofdgebouw reeds omdat deze niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming "Agrarisch met Waarden". Dat in het voorontwerp aan het perceel de nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" is gegeven, doet hier niet aan af, nu die de mogelijkheid biedt om ter plaatse een schuur op te richten, maar een dergelijke schuur niet noodzakelijk is om de bestemming te verwezenlijken. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de caravan op het perceel.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 6 januari 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren, met uitzondering voor zover dat beroep ziet op de opslag van stro- en hooibalen en autobanden. Het besluit van 6 januari 2012 dient te worden vernietigd voor zover de last ziet op de opslag van de stro- en hooibalen en de autobanden.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 augustus 2012 in zaak nr. 12/114;
III. verklaart het door [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld ingediende beroep gegrond, voor zover dat ziet op de opslag van stro- en hooibalen en autobanden en voor het overige ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld van 6 januari 2012 voor zover de last onder dwangsom ziet op de opslag van stro- en hooibalen en autobanden;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld het door [wederpartij] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
414-776.