ECLI:NL:RBZWB:2021:1478

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 21_751 VV en AWB- 20_5311 Tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over voorlopige voorziening in Wajong-uitkering aanvraag met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 26 maart 2021, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een Wajong-uitkering behandeld. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 5 februari 2020, waarin zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft op 16 maart 2021 een zitting gehouden, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H.M. van Gent.

Verzoeker, die lijdt aan verschillende psychische aandoeningen, heeft in het verleden meerdere aanvragen voor een Wajong-uitkering ingediend, die telkens zijn afgewezen op basis van de conclusie dat zijn arbeidsvermogen niet duurzaam ontbreekt. In deze uitspraak wordt ingegaan op de medische gegevens en rapportages van verzekeringsartsen, die stellen dat er nog behandelmogelijkheden zijn die op termijn kunnen leiden tot verbetering van verzoekers participatiemogelijkheden.

De voorzieningenrechter concludeert dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd hoe de arbeidsparticipatiemogelijkheden van verzoeker zich kunnen ontwikkelen. De rechter stelt het UWV in de gelegenheid om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Tot die tijd wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de uitkomst van het herstelproces onzeker is. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor het UWV om een concrete inschatting te maken van de toekomstmogelijkheden van verzoeker.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/751 Wajong VV en BRE 20/5311 Wajong

tussenuitspraak van 26 maart 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. A.J.E. Verschuren,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 februari 2020 van het UWV (bestreden besluit) over de weigering hem een uitkering toe te kennen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 maart 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M. van Gent.

Overwegingen

1.
Feiten.
Verzoeker, geboren op [geboortedatum verzoeker], is bekend met ADHD/ADD, dysthyme stoornis, psychose niet anders omschreven (nao), paniekstoornis en autisme.
Verzoeker heeft op 4 september 2017 een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het UWV verzoekers aanvraag afgewezen op de grond dat hij nu geen arbeidsvermogen heeft maar dat dat nog niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Verzoekers bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft opnieuw een beoordeling arbeidsvermogen aangevraagd op 14 mei 2019 en daarbij nieuwe medische gegevens gevoegd.
Bij besluit van 1 juli 2019 (primair besluit) heeft het UWV verzoekers aanvraag wederom afgewezen op de grond dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
2.
Standpunt verzoeker.
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij thans niet over een inkomen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. De uitkering die hij ontving op grond van de Participatiewet is per 1 december 2020 ingetrokken op grond van zijn woonsituatie.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en hem voorschotten op een Wajong uitkering toe te kennen.
Verzoeker voert aan dat er een duidelijke diagnose, namelijk autisme, ligt. Daarnaast is sprake van ADHD, forse depressieve klachten en bij toenemende stress een kwetsbaarheid voor psychotische decompensatie. Tevens is sprake van een vertraagde informatieverwerkingsstoornis met een andere waarnemings- en denkstijl. Op het gebied van sociale interactie en communicatie wordt waargenomen dat het analyseren en beredeneren verzoeker veel tijd kost. Medicatie zorgt voor een betere focus maar hierdoor blijft verzoeker met veel andere zaken in de knoop zitten. Vanuit de GGZ wordt aangegeven dat behandeling alleen ziet op stabilisatie en het voorkomen van overprikkeling. Verzoeker stelt dat hij niet toegankelijk is voor therapie. De verzekeringsarts b&b is ten onrechte aan deze informatie voorbij gegaan en heeft verwezen naar het oude rapport diagnostisch onderzoek autismespectrum stoornis van medio 2018. Verzoeker wijst op recente medische informatie waaruit blijkt dat met geen enkele behandeling winst behaald kan worden. Verzoeker stelt dan ook dat de conclusie van de verzekeringsartsen onvoldoende is onderbouwd en dat zij in het geheel onbesproken laten welke behandelingen een positief effect zouden kunnen hebben op de participatiemogelijkheden van verzoeker. Niet blijkt uit hun rapportages op welke punten concrete verbetering van de belastbaarheid te verwacht is. Tevens is niet onderbouwd dat verzoeker na behandeling, als deze al zou kunnen worden ingezet, volledig over basale werknemersvaardigheden zou beschikken of vier uur per dag belastbaar zou zijn. Verzoeker stelt ten slotte dat hij al vanaf zijn 18e verjaardag niet over arbeidsvermogen beschikt. Hij wijst op de informatie van zijn behandelend psychologe [naam psychologe] die zich daarover specifiek heeft uitgelaten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker medische informatie overgelegd van zijn behandelend psychologe [naam psychologe] van 25 november 2019, 28 januari 2020 en 26 mei 2020 en van psychiater [naam psychiater 1] van 23 december 2016.
3.
Wettelijk kader.
3.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter zal dat, onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb (bestuurlijke lus), doen in een tussenuitspraak.
3.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wajong is een jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
In het vierde lid is bepaald dat onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
In het achtste lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste, vierde en zesde lid nadere regels kunnen worden gesteld.
3.3.
Deze nadere regels zijn neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, 2:4, eerste lid, en 3:8a, eerste lid, van de Wajong 2015, indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
In het tweede lid van artikel 1a is bepaald dat een taak als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de kleinste eenheid van een functie is en bestaat uit één of meerdere handelingen.
3.4.
Het UWV heeft in verband met de inwerkingtreding van de Wajong per 1 januari 2015 de methode Sociaal Medische Beoordeling Arbeidsvermogen (SMBA) ontwikkeld. Voor het toepassen van de SMBA-systematiek heeft het UWV het ‘Compendium Participatiewet’ vastgesteld. Het Compendium dient te worden aangemerkt als een vaste gedragslijn.
4.
Beoordeling van de voorzieningenrechter.
4.1.
Spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter vindt het spoedeisend belang aannemelijk nu verzoeker niet over een inkomen of uitkering beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.2.
Beoordeling van het beroep.
Omdat verzoekers eerste aanvraag beoordeling arbeidsvermogen na 1 januari 2015 is ingediend is de Wajong zoals die geldt na 1 januari 2015 van toepassing.
Bij het besluit van 23 januari 2018 heeft het UWV verzoekers aanvraag voor een Wajong-uitkering afgewezen op de grond dat op basis van de aanwezige medische gegevens ten aanzien van verzoekers belastbaarheid op zijn 18e verjaardag geen onderbouwde conclusie kon worden getrokken en op de grond dat ten aanzien van verzoekers situatie ten tijde van de aanvraag verzoeker weliswaar geen arbeidsvermogen had maar dat dat niet duurzaam was. Omdat uit onderzoek en medische informatie bleek dat verzoekers klachten rond 1 januari 2014 waren toegenomen, heeft het UWV tevens beoordeeld of verzoeker op die datum jonggehandicapte was. Het UWV is tot de conclusie gekomen dat verzoeker op
1 januari 2014 weliswaar geen arbeidsvermogen had maar dat dat niet als duurzaam kon worden aangemerkt. Bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2018 heeft het UWV verzoekers bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit verzoekers aanvraag van 14 mei 2019 blijkt dat hij heeft verzocht om een heroverweging van het besluit van 23 januari 2018. Het UWV heeft verzoekers aanvraag terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag nu deze aanvraag, net als de eerdere aanvraag, betrekking heeft op toekenning van een Wajong-uitkering. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat, blijkens de rapporten van de verzekeringsartsen, het UWV verzoekers aanvraag daarnaast in haar geheel opnieuw heeft beoordeeld, maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft geleid. In het bestreden besluit stelt het UWV zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om ten aanzien van de duurzaamheid een ander standpunt in te nemen.
Met betrekking tot de beoordeling of verzoeker op 1 januari 2014 jonggehandicapte was, stelt de voorzieningenrechter, met het UWV, vast dat deze dag is gelegen na afloop van verzoekers studie en dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wajong dat hij onmiddellijk voorafgaand aan de te beoordelen dag gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Omdat sprake is van een laattijdige aanvraag moet het UWV ook onderzoeken of verzoeker binnen vijf jaar na de 18e verjaardag dan wel na afloop van zijn studie alsnog jonggehandicapte is geworden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:578).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker in de periode in geding niet over arbeidsvermogen beschikte, omdat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikte vanwege meerdere beperkingen op onder andere het gebied van sociale vaardigheden, planning, organisatie en handelingstempo.
Partijen zijn wel verdeeld over het antwoord op de vraag of verzoeker duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
De voorzieningenrechter overweegt dat iemand op grond van het Schattingsbesluit arbeidsvermogen heeft als hij:
1. Een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
2. Basale werknemersvaardigheden heeft;
3. Ten minste een uur aaneengesloten kan werken; en
4. Ten minste vier uur per dag belastbaar is.
Er is slechts arbeidsvermogen als aan alle genoemde vereisten is voldaan. Recht op een Wajong-uitkering ontstaat eerst indien de betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Daaronder wordt op grond van het vierde lid van artikel 1a:1 van de Wajong verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Het UWV hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
Het gaat het bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:1018, voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts b&b en/of de arbeidsdeskundige b&b, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.5.
Aan het in het bestreden besluit neergelegde standpunt heeft het UWV een rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] en een rapportage van verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) [naam verzekeringsarts 2] ten grondslag gelegd.
Verzoeker heeft bij zijn aanvraag nieuwe medische informatie meegezonden, namelijk het rapport diagnostisch onderzoek Autismespectrum stoornissen (2019) van psychologe [naam psychologe], informatie van psychiater [naam psychiater 2] van [naam kantoor] (2018) en een diagnostiekverslag van Parnassia (2017). De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat uit de door verzoeker ingezonden informatie van psycholoog [naam psychologe] blijkt dat recent de diagnose autisme is gesteld
,waarvoor behandelopties zijn voorgesteld zoals inzet van ambulante thuisbegeleiding, psycho-educatie, communicatietraining en individuele psychologische begeleiding. Ook cognitieve gedragstherapie, mindfulness training en EMDR worden geadviseerd. In het kader van werk en opleiding wordt trajectbegeleiding voorgesteld. Op termijn kan een verbetering van de participatiemogelijkheden worden verwacht. De verzekeringsarts verwacht dat indien de behandelingen zijn afgerond, verzoeker wel in staat zal zijn om één uur aaneengesloten en vier uur per dag een taak uit te oefenen. De nieuwe medische gegevens zijn voor de verzekeringsarts dan ook geen aanleiding tot herziening van de eerdere conclusie, namelijk dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.
De verzekeringsarts b&b heeft het dossier bestudeerd. Tevens heeft hij de tijdens de bezwaarprocedure ingezonden informatie van onder andere psychologe [naam psychologe] van
25 november 2019 en van 28 januari 2020 bestudeerd. De verzekeringsarts b&b rapporteert dat er geen reden is om aan te nemen dat ook bij adequate begeleiding duurzaam geen vorm van psychisch herstel mogelijk is waarmee verzoeker met beperkingen weer geschikt wordt voor passende arbeid in het vrije bedrijf. Daarbij acht hij in de behandeling en begeleiding aspecten noodzakelijk zoals steunend structurerende gesprekken en aandacht voor therapietrouw, het bevorderen van loyaal meewerken aan trajectbegeleiding, aan psycho-educatie en een gerichte individuele behandeling met technieken zoals EMDR en mogelijk ook mindfulness. Ook een training in communicatieve vaardigheden en bijvoorbeeld lichaamsgerichte therapie kan aangewezen zijn. Daarbij is volgens de verzekeringsarts b&b een krachtige en supportieve casemanager/behandelaar noodzakelijk voor het realiseren van een adequate behandeling. De verzekeringsarts b&b wijst er op dat juist ook bij ernstige psychiatrie het realiseren van passend werk voor de betrokkene aanzienlijke voordelen met zich brengt zoals het bevorderen van structuur, eigenwaarde, een inkomen en persoonlijke groei. Hij concludeert dat er geen aanleiding is voor een ander standpunt met betrekking tot de duurzaamheid.
5.1.
De voorzieningenrechter is ten aanzien van de herhaalde aanvraag van oordeel dat het UWV, onder verwijzing naar bovenvermelde rapporten en het rapport van de verzekeringsarts b&b van 21 december 2020 met juistheid heeft gesteld dat uit de nieuwe medische informatie niet is gebleken dat de beoordeling van verzoekers aanvraag van 4 september 2017 onjuist is geweest. Er is dan ook geen aanleiding terug te komen op het besluit van 23 januari 2018.
5.2.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen maakt de voorzieningenrechter op dat het UWV ook impliciet de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 heeft beoordeeld en de aanwezige medische informatie bij die beoordeling heeft betrokken.
5.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de duurzaamheid tot de conclusie zijn gekomen dat er nog behandelingen voor verzoeker mogelijk zijn gericht op verbetering van de ervaren klachten, waardoor op termijn een verbetering van de participatiemogelijkheden kan worden verwacht en verzoeker weer geschikt zal worden om passend werk te verrichten. Ten aanzien van de te volgen behandeling heeft de verzekeringsarts b&b aangesloten bij het rapport diagnostisch onderzoek Autismespectrum stoornissen (2019) van psychologe [naam psychologe], waar zij deze behandelingen noemt. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de geldende rechtspraak, de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een dergelijke concrete onderbouwing ontbreekt, nu geen onderzoek is gedaan naar de mogelijke concrete resultaten van de voorgestelde behandelingen, niet is benoemd op welke termijn er resultaten te verwachten zijn en evenmin is benoemd welke taken verzoeker, na afronding van de behandelingen, zou kunnen uitvoeren.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de inschatting over hoe de arbeidsparticipatiemogelijkheden zich bij verzoeker kunnen ontwikkelen onvoldoende is onderbouwd. Het UWV had moeten onderzoeken wat de behandelingen inhouden, op welke wijze de ingezette behandelingen van invloed zijn en met welke concrete resultaten op de mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid, de mogelijkheden tot verdere ontwikkeling en de mogelijkheden tot toename van verzoekers bekwaamheden als bedoeld bij stap 3 van het stappenplan. Dat uit de medische informatie van psychologe [naam psychologe] van 26 mei 2020 blijkt dat de voorgestelde behandelingen niet aanslaan, is niet zonder meer reden om duurzaamheid aan te nemen omdat de duurzaamheid niet retrospectief mag worden beoordeeld. Het betreft immers een inschatting/verwachting voor de toekomst op het moment van beoordelen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6. De voorzieningenrechter ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het UWV op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient het UWV alsnog een deugdelijke en concrete onderbouwing te geven van de inschatting over hoe de arbeidsparticipatiemogelijkheden zich bij verzoeker kunnen ontwikkelen, zoals hiervoor onder de rechtsoverweging 5.3 is uiteengezet.
De voorzieningenrechter zal daarna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen het UWV het gebrek kan herstellen bepalen op 6 weken. Als het UWV hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het UWV dit binnen twee weken aan de voorzieningenrechter mee te delen. Als het UWV wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter verzoeker in de gelegenheid stellen binnen 6 weken te reageren op de herstelpoging van het UWV. Daarna zal de voorzieningenrechter in beginsel zonder tweede zitting einduitspraak doen.
7. De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing in de beroepszaak aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.
8. In afwachting daarvan ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat het UWV het bestreden besluit nader moet motiveren en de uitkomst daarvan onzeker is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- besluit in de beroepsprocedure toepassing te geven aan artikel 8:51a, eerste lid, van de
Awb (bestuurlijke lus);
- stelt het UWV in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in (overweging 5.3 van) deze tussenuitspraak is overwogen;
- draagt het UWV op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 26 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.