4.2Adoptie
4.2.1Volgens Nederlands recht dient de rechtbank te beoordelen of is voldaan aan de gronden en voorwaarden als bepaald in de artikel 1:227 en 1:228 BW, voor zover deze betrekking hebben op een stiefouderadoptie. Stiefouderadoptie is op grond van artikel 1:227, tweede en derde lid BW mogelijk als:
a. a) verzoeker en de moeder onafgebroken drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek hebben samengeleefd;
b) de adoptie in het kennelijk belang van de minderjarige is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat de minderjarige niets meer van de vader in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228, wordt voldaan.
De voorwaarden voor stiefouderadoptie genoemd in artikel 1:228 BW zijn:
dat de minderjarige op de dag van het eerste verzoek minderjarig is;
dat de minderjarige geen kleinkind is van verzoeker;
dat verzoeker ten minste achttien jaar ouder is dan de minderjarige;
at geen der ouders het verzoek tegenspreekt;
dat verzoeker en de moeder de minderjarige gedurende tenminste een jaar gezamenlijk hebben verzorgd en opgevoed;
dat de moeder alleen of samen met verzoeker het gezag over de minderjarige heeft.
4.2.2De rechtbank zal allereerst beoordelen of er wordt voldaan aan het vereiste onder sub f van artikel 1:228 BW, te weten of de moeder alleen of samen met de stiefvader het gezag over de minderjarige heeft. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.3De moeder en de vader hebben in het kader van de echtscheidingsprocedure in Thailand op 13 juni 2016 afspraken gemaakt, die zijn opgenomen in een addendum, zoals gehecht aan de echtscheidingsregistratie en bijgevoegd als productie 8 bij het verzoekschrift. In dit addendum is (vertaald naar het Engels) als volgt overeengekomen:
“They have one child, namely [minderjarige] , born on [geboortedag] 2010, who will be under parental power of the mother.”
De moeder en de vader zijn zodoende overeengekomen dat de moeder met het eenhoofdig gezag over de minderjarige [minderjarige] zal zijn belast.
4.2.4De rechtbank moet vervolgens beoordelen of deze Thaise beslissing voor erkenning vatbaar is in Nederland.
De rechtbank overweegt daartoe dat Thailand niet valt onder de werkingssfeer van de Verordening Brussel II bis. Ook is Thailand niet aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag (hierna: HKBV) 1961 of het HKBV 1996. Wanneer de te erkennen beslissing afkomstig is uit een staat buiten de EU die geen partij is bij de hierboven genoemde verdragen, bepaalt het commune Nederlandse recht ten aanzien van internationaal privaatrecht of de beslissing voor erkenning vatbaar is en in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Hiervoor wordt aansluiting gezocht bij artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv). Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vlg. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478 (Gazprombank)) dient in een geding op de voet van artikel 431 lid 2 Rv bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt te worden genomen dat de beslissing in Nederland in beginsel van rechtswege wordt erkend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde,
de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Uit de overgelegde stukken en het verklaarde tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank in de onderhavige zaak niet gebleken van omstandigheden die – gelet op de hiervoor genoemde criteria – erkenning van de Thaise beslissing over de ouderlijke verantwoordelijkheid in de weg staan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat deze beslissing in Nederland moet worden erkend en dan ook van kracht is. De rechtbank concludeert dan ook dat aan het vereiste zoals genoemd in artikel 1:228 sub f BW is voldaan.
4.2.5Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht komt de rechtbank voorts tot het oordeel dat ook aan de overige vereisten van artikel 1:228 BW is voldaan. Ten aanzien van de resterende vereisten van artikel 1:227, tweede en derde lid BW komt de rechtbank tot eenzelfde oordeel. Voor wat betreft het bepaalde in lid 3 van artikel 1:227 BW overweegt de rechtbank als volgt. De moeder en de vader zijn sinds 2016 gescheiden. Sedertdien heeft er geen contact meer plaatsgevonden tussen hen, alsook niet tussen de vader en [minderjarige] . In 2017 is de vrouw nog een procedure gestart tegen de vader in Thailand in het kader van alimentatie, maar in deze procedure is de vader niet verschenen. Niet gebleken is dat de vader sinds het uiteengaan van partijen heeft getracht contact op te nemen of op enige wijze betrokkenheid te tonen in het leven van [minderjarige] . Voor de moeder is voorts onbekend waar de vader verblijft. Deze houding van de vader brengt met zich mee dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk is gemaakt dat voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat [minderjarige] niets meer van de vader in zijn hoedanigheid als ouder te verwachten heeft. Sinds 2016 wonen de moeder en [minderjarige] in gezinsverband met de stiefvader. Per 2019 wonen zij samen in Nederland. Zij maakt zodoende al geruime tijd deel uit van dit gezin. Los van de gevoelsmatige aspecten van het formaliseren van deze gezinssituatie volgt de rechtbank de moeder en stiefvader in het standpunt dat [minderjarige] ook om de volgende reden belang heeft bij de adoptie door de stiefvader. Door adoptie komt [minderjarige] in familierechtelijke betrekking tot de stiefvader te staan, waardoor zij de Nederlandse nationaliteit zal verkrijgen. [minderjarige] heeft thans een verblijfsvergunning die is afgeleid van de verblijfsvergunning van de moeder. Indien er iets voor zou vallen met de moeder is de verblijfsplaats van [minderjarige] bij de stiefvader in Nederland derhalve niet zonder meer gewaarborgd. Met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit is dat wel het geval.
4.2.6Met de moeder en de stiefvader is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat de gevolgen van de adoptie met zich meebrengen dat de familierechtelijke banden tussen [minderjarige] en de vader doorgehaald worden. In het lichaam van het verzoekschrift is opgenomen dat [minderjarige] de geslachtsnaam van de vader wenst te behouden. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder en de stiefvader het behoud van de geslachtsnaam wensen vanuit de gedachte dat [minderjarige] op die wijze zelf, op het moment dat zij ouder is, kan bepalen of zij haar geslachtsnaam wenst te wijzigen of niet. Zij zien dit niet als vereiste voor de adoptie door de stiefvader, maar willen de keuze ten aanzien van de geslachtsnaam aan [minderjarige] laten. De moeder en de stiefvader vinden het belangrijk dat [minderjarige] op de hoogte is van haar afstamming en zij zullen zich hiervoor in blijven zetten. Hiermee geven zij blijk van het handelen in het belang van de (identiteitsontwikkeling van) [minderjarige] . De rechtbank overweegt in dit kader dat ten aanzien van het naamrecht het Nederlandse recht zal worden toegepast door de ambtenaar van de burgerlijke stand (ingevolge art. 10:19 eerste lid BW jo. 10:20 BW jo. 10:22 BW). Hoewel eerder met de moeder en stiefvader tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de stiefouderadoptie tot gevolg heeft dat alle familierechtelijke banden met de vader verbroken worden, biedt artikel 1:5, derde lid, BW een uitzondering hierop ten aanzien van het naamrecht. In het geval verzoekers geen verklaring als bedoeld in artikel 1:5, derde lid, BW hebben afgelegd, zal de minderjarige de geslachtsnaam, die zij had voor de adoptie, behouden. Nu van een dergelijke verklaring geen sprake is en de moeder en stiefvader juist op 22 december 2020 nogmaals (schriftelijk) hebben verklaard dat zij wensen dat de geslachtsnaam van [minderjarige] ongewijzigd zal blijven, zal de minderjarige de geslachtsnaam “ [geslachtsnaam] ” behouden.
4.2.7Nu aan de vereisten voor adoptie naar Nederlands recht wordt voldaan, dient het toestemmingsvereiste nog te worden beoordeeld. Zoals opgenomen in r.o. 4.1.2 dient hiervoor te worden aangesloten bij het Thaise recht. Ingevolge het van toepassing zijnde Thaise recht (
§ 1598/21 Burgerlijk en Handelswetboek)dienen de biologische ouders van de minderjarige in te stemmen met de adoptie. In het geval dat beide ouders zijn overleden, niet aanwezig zijn, niet in staat zijn om toestemming te geven of de toestemming zonder gegronde redenen weigeren te geven en de gezondheid, de ontwikkeling of het welzijn van het kind daardoor zwaar wordt beïnvloed, dan kan de (vervangende) toestemming door de rechtbank worden gegeven. Gelet op de omstandigheid dat de vader al geruime tijd niet aanwezig en/of bereikbaar is, stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een situatie waarin de rechtbank in plaats van de vader de toestemming voor de adoptie kan geven. De rechtbank zal die vervangende toestemming geven nu zij dit in het belang van [minderjarige] acht en van bezwaren niet is gebleken.
4.2.8Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de vereisten voor de stiefouderadoptie wordt voldaan en dat dit zodoende in het kennelijk belang van [minderjarige] is, waarbij de rechtbank de benodigde toestemming van de vader zal vervangen door de toestemming van de rechtbank. Het verzoek van de moeder en stiefvader zal dan ook worden toegewezen.
4.2.9De rechtbank overweegt dat de adoptie ingevolge artikel 1:230 lid 1 BW haar gevolgen heeft van de dag waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, zodat deze beslissing, anders dan verzocht, niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.