ECLI:NL:RBZWB:2021:1330

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 21_653 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering was ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2020, waarin zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet werd ingetrokken. De verzoeker stelde dat hij niet in zijn levensonderhoud kon voorzien door deze intrekking en dat er geen aanleiding was voor het nieuwe rechtmatigheidsonderzoek, aangezien er in juni 2020 al een onderzoek had plaatsgevonden zonder onrechtmatigheden. De voorzieningenrechter heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waaronder de uitnodigingen voor gesprekken en de verplichtingen die de verzoeker niet was nagekomen. Tijdens de zitting op 9 maart 2021 heeft de verzoeker via een telefoonverbinding deelgenomen, terwijl de gemachtigde van de verzoeker en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake was van spoedeisend belang, maar dat de verzoeker niet had voldaan aan zijn verplichtingen, zoals het verschijnen op het gesprek op 16 december 2020. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het college de uitkering terecht heeft ingetrokken en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/653 PW VV

uitspraak van 19 maart 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) van het college over de intrekking van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 maart 2021.Verzoeker heeft via een telefoonverbinding deelgenomen aan de zitting. Verzoekers gemachtigde is ter zitting verschenen. Namens het college was M.W.A. Notenboom aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten.
Verzoeker ontving een bijstandsuitkering vanaf 22 april 2010 naar de norm voor een alleenstaande.
In mei 2020 heeft een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden dat geen gevolgen voor de uitkering heeft gehad. Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het college verzoekers uitkering met 100% gedurende een maand (oktober 2020) verlaagd omdat hij zonder bericht van verhindering niet was verschenen op intakegesprekken waarvoor hij was uitgenodigd op 31 augustus 2020 en 14 september 2020.
Bij brief van 19 november 2020 heeft het college verzoeker uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op 2 december 2020. Daarbij is verzoeker verzocht bewijsstukken van zijn sollicitatieactiviteiten mee te nemen alsmede afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 1 september 2020 tot 1 december 2020, bewijsstukken van bezittingen en recente bewijsstukken van schulden en aflossingen. Verzoeker is zonder tegenbericht niet verschenen. Hij heeft de bankafschriften van zijn betaalrekening van 20 augustus 2020 tot 19 november 2020 opgestuurd.
Bij besluit van 2 december 2020 heeft het college verzoekers uitkering verlaagd met 100% gedurende twee maanden (december 2020 en januari 2021) omdat hij zich niet heeft gehouden aan de voor hem geldende verplichtingen op grond van artikel 9 van de Participatiewet.
Bij afzonderlijk besluit van 2 december 2020 heeft het college verzoekers uitkering opgeschort per 1 december 2020 en hem in de gelegenheid gesteld zijn verzuim te herstellen door op 16 december 2020 op gesprek te komen. Daarbij is verzoeker nogmaals verzocht bewijsstukken van sollicitatieactiviteiten mee te nemen alsmede de nog ontbrekende afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 20 november 2020 tot 1 december 2020, bewijsstukken van bezittingen en recente bewijsstukken van schulden en aflossingen. In dit besluit is verzoeker meegedeeld dat indien hij hieraan niet voldoet de uitkering zal worden beëindigd. Verzoeker is zonder bericht van verhindering op 16 december 2020 niet verschenen.
Bij het bestreden besluit heeft het college verzoekers uitkering per 1 december 2020 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens schending van de inlichtingenplicht.
2.
Standpunt verzoeker.
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij door de intrekking van zijn bijstandsuitkering niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Omdat hij geen inkomsten heeft kan hij zijn primaire levensbehoeften en vaste lasten niet betalen.
Verzoeker is het niet eens met de opschorting en intrekking van zijn uitkering. Verzoeker wijst erop dat in juni 2020 een uitgebreid rechtmatigheidsonderzoek heeft plaatsgevonden waarbij er geen onrechtmatigheden zijn geconstateerd. In november 2020, slechts vijf maanden later, start het college wederom een rechtmatigheidsonderzoek waarbij gedeeltelijk om dezelfde gegevens wordt gevraagd. Volgens verzoeker was er geen enkele aanleiding voor het nieuwe onderzoek. Er is geen wijziging in zijn situatie opgetreden. Verzoeker stelt dat hij alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd behalve de bankafschriften over de periode 20 november 2020 tot en met 1 december 2020 omdat hij deze nog niet had ontvangen. Eiser ontvangt de bankafschriften ronde de 27e van de maand. Tegen de opgelegde maatregel maakt verzoeker geen bezwaar. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3.
Wettelijk kader.
3.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3.2.
Op grond van artikel 54, eerste lid van de Participatiewet kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Op grond van het tweede lid doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Op grond van het vierde lid kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.
Beoordeling van de voorzieningenrechter.
4.1.
Spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat spoedeisend belang aannemelijk is nu verzoeker sinds 1 december 2020 geen bijstandsuitkering ontvangt.
4.2.
Inhoudelijk.
Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 2 december 2020, zodat dit in rechte vast is komen te staan.
Dus ligt hier uitsluitend de vraag voor of de intrekking van verzoekers bijstandsuitkering per 1 december op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet in stand kan blijven omdat verzoeker het verzuim niet heeft hersteld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzuim als genoemd in het opschortingsbesluit betrekking heeft op het verschijnen op het gesprek op 16 december 2020. Dit gesprek had, zoals blijkt uit het opschortingsbesluit van 2 december 2020, zowel betrekking op de re-integratieplicht als op de rechtmatigheid van de uitkering. In het kader van dat laatste heeft het college verzoeker gevraagd om de ontbrekende bankafschriften over de periode van 20 november 2020 tot 1 december 2020 mee te nemen alsmede gegevens over bezittingen en schulden omdat “wij willen beoordelen of de uitkering juist wordt verstrekt”. Ook heeft het college verzoeker laten weten vragen te hebben over de reeds ingeleverde bankafschriften.
Verzoekers stelling dat in juni 2020 al een rechtmatigheidsonderzoek heeft plaatsgevonden en dat het college zijn bevoegdheid uitoefent in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir volgt de voorzieningenrechter niet. Het college mag op elk gewenst moment een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van het recht op bijstandsuitkering ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en heeft daarvoor geen voorafgaande en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden nodig (ECLI:NL:CRVB:2017:2284).
Vaststaat dat verzoeker op 16 december 2020, zonder bericht van verhindering, niet op het gesprek is verschenen, terwijl in het opschortingsbesluit staat dat hij verplicht is te verschijnen en dat, als hij niet verschijnt, de uitkering wordt beëindigd. Verzoeker heeft dus het verzuim niet hersteld. Verzoeker heeft evenmin contact opgenomen met het college, ook niet na 16 december 2020. Hij heeft dus geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om toe te lichten waarom hij nog niet kon beschikken over de ontbrekende bankafschriften. Ook indien verzoeker gevolgd zou worden in zijn stelling dat het voor het college wel duidelijk was dat hij de laatste bankafschriften nog niet in zijn bezit had, dan nog geldt dat verzoeker door niet te verschijnen ook vragen van het college over de wel ingeleverde bankafschriften niet heeft beantwoord.
Dit betekent dat het college de uitkering heeft kunnen intrekken vanaf de datum van de opschorting. De voorzieningenrechter verwacht daarom dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden en ziet geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 19 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.