In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in Brazilië woonachtig is, en de Belastingdienst/Toeslagen. De eiser had een aanvraag voor kinderopvangtoeslag ingediend voor de periode van juni 2016 tot maart 2018, maar deze aanvraag werd door de Belastingdienst/Toeslagen afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing terecht kennelijk ongegrond was verklaard. De eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregel rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld.
De rechtbank constateerde dat de eiser ten tijde van de indiening van het beroepschrift niet in Nederland als ingezetene was ingeschreven. Dit leidde tot een bevoegdheidskwestie, aangezien de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet de bevoegde rechtbank was. Echter, partijen stemden ermee in dat deze rechtbank de zaak in eerste aanleg zou beoordelen. De rechtbank oordeelde dat de beroepstermijn was aangevangen op 17 oktober 2019, en dat de eiser te laat beroep had ingesteld op 29 november 2019. De rechtbank concludeerde dat er geen verschoonbare omstandigheden waren die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser niet-ontvankelijk, wat betekent dat de rechtbank niet inging op de inhoudelijke gronden van het beroep. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.