ECLI:NL:RBZWB:2021:1252

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5232
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan bijstandsontvanger wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres, die sinds 27 augustus 2018 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 22 oktober 2019 een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.236,48 wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit besluit werd in een later besluit op 30 januari 2020 gematigd naar € 1.030,42, maar het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij zij betwistte dat zij de inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare arbeid had verricht als kapster.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres kapperswerkzaamheden heeft verricht voor familie en vrienden, maar dat deze werkzaamheden als op geld waardeerbaar moeten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat eiseres had moeten begrijpen dat deze werkzaamheden relevant waren voor haar recht op bijstand en dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de boete af te zien, ondanks de financiële problemen die eiseres aanvoerde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de opgelegde boete, waarbij zij oordeelde dat de boete evenredig was en er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5232 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. R. el Bellaj,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 oktober 2019 (primaire besluit) heeft het college aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.236,48 wegens schending van de inlichtingenplicht.
In het besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard maar de boete wel gematigd naar € 1.030,42.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 februari 2021.
Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiseres en mr. L.M.W. Reijrink namens het college.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres ontving sinds 27 augustus 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het college het recht op bijstand van eiseres met ingang van 27 augustus 2018 ingetrokken en de betaalde bijstand over de periode van 27 augustus 2018 tot en met 28 februari 2019 van € 7.658,81 teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van kapperswerkzaamheden waardoor niet kan worden vastgesteld of zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
Het bezwaar van eiseres tegen dat besluit is ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar is bij uitspraak van 21 februari 2020 van deze rechtbank (met zaaknummer 19/4576) eveneens ongegrond verklaard.
Bij het primaire besluit, dat na bezwaar bij het bestreden besluit van 30 januari 2020 gehandhaafd is, heeft het college aan eiseres een boete opgelegd van € 1.236,48. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door het college niet te melden dat zij kapperswerkzaamheden verrichtte. Het college heeft de hoogte van de boete afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag van € 6.198,08 waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het college heeft de boete gematigd naar een bedrag van € 1.030,42.
Geschil
2. Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht een boete aan eiseres heeft opgelegd en of sprake was van dringende redenen om van het opleggen van de boete af te zien.
Standpunt eiseres
3. Eiseres betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet uit eigen beweging door te geven dat zij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht als kapster. Eiseres knipt en kapt familieleden en vrienden. Het college beschouwt dit ten onrechte als op geld waardeerbare arbeid. Bovendien is sprake van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien. Het opleggen van de boete zou voor eiseres tot onaanvaardbare financiële consequenties leiden omdat de schulden van eiseres dan verder toenemen. De boete leidt tot financiële problemen op het gebied van huisvesting en onderhoud.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 februari 2020 geoordeeld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet. Naar vaste rechtspraak (zie ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het college ook in deze zaak heeft aangetoond dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit de resultaten van het fraudeonderzoek komt voldoende naar voren dat eiseres in de bewuste periode kapperswerkzaamheden heeft verricht. Eiseres heeft weliswaar betoogd dat het haar hobby is en dat zij daarmee niet daadwerkelijk geld heeft verdiend omdat zij alleen familie en vrienden knipt, maar zij heeft dat niet onderbouwd en daarmee aannemelijk weten te maken. Bovendien, zoals deze rechtbank al eerder heeft geoordeeld, zijn de door eiseres verrichte kapperswerkzaamheden activiteiten waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. De resultaten van het fraudeonderzoek duiden er voldoende op dat eiseres met haar kapperswerkzaamheden geld had kunnen verdienen, ook al is door het ontbreken van een deugdelijke boekhouding niet duidelijk hoeveel dat exact is of zou zijn geweest.
5.3
Bij de vraag of wegens een aangetoonde schending van de inlichtingenverplichting een boete kan worden opgelegd is, gelet op het bepaalde in artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van belang of de gedraging de overtreder kan worden verweten. Het had naar het oordeel van de rechtbank eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verrichten van kapperswerkzaamheden relevant is voor haar recht op bijstand. Bovendien had eiseres over de omvang van de inlichtingenplicht contact op kunnen nemen met het college. Dat heeft zij nagelaten. Er kan eiseres dus een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom gehouden eiseres met toepassing van artikel 18a van de Participatiewet een boete op te leggen. Er is geen sprake van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid, zodat het college bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid terecht is uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid.
5.4
Eiseres heeft geen beroepsgrond gericht tegen de berekening van de hoogte van de boete maar voert aan dat sprake is van dringende redenen zodat moet worden afgezien van het opleggen van een boete.
5.5
Anders dan eiseres heeft aangevoerd is van dringende redenen geen sprake. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor eiseres. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In de door eiseres gestelde toename van haar schulden, ligt echter geen dringende reden besloten als bedoeld in voornoemde zin. Ter zitting is ook gebleken dat eiseres weliswaar een huurachterstand had maar dat zij een regeling heeft kunnen treffen met de verhuurder zodat zij nog de beschikking heeft over een woning. Nu eiseres ook een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet ontvangt, zoals op de zitting bevestigd door het college, wordt zij geacht te kunnen voorzien in haar levensonderhoud en dat van haar minderjarige kind. De rechtbank acht de opgelegde boete dan ook evenredig.
5.6
Ter zitting heeft eiseres afgezien van haar beroep op de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale, en Culturele Rechten en de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer.
5.7
Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden van eiseres niet. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.
5.8
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van J.J.P.M. van Gestel, griffier op 18 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge het zevende lid kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.