ECLI:NL:RBZWB:2021:1194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
8961690
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van een ING-servicepunt uit gehuurde bedrijfsruimte en inzage in overeenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 12 maart 2021 een vonnis gewezen in kort geding. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. van Heeren, heeft een vordering ingesteld tegen Bij de Vaate Verzekering B.V. en ING Bank N.V. De eiser vorderde de verwijdering van een ING-servicepunt dat door Bij de Vaate in het gehuurde bedrijfsruimte was geplaatst, alsmede inzage in de overeenkomst tussen Bij de Vaate en ING. De eiser stelde dat de exploitatie van het servicepunt in strijd was met de huurovereenkomst en dat hij geen toestemming had gegeven voor de wijziging van het gehuurde. Bij de Vaate voerde verweer en stelde dat de exploitatie van het servicepunt geen toestemming vereiste, omdat het een uitbreiding van haar bestaande dienstverlening betrof. De kantonrechter oordeelde dat de primaire vordering tot verwijdering van het servicepunt niet toewijsbaar was, omdat niet aannemelijk was dat de vordering in een bodemprocedure zou worden toegewezen. De subsidiaire vordering tot inzage in de overeenkomst werd echter toegewezen, omdat de eiser een rechtmatig belang had bij inzage in de stukken. Bij de Vaate en ING werden veroordeeld tot het verstrekken van inzage in de overeenkomst, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet voldeden. De kosten van de procedure werden aan de zijde van de eiser begroot op € 914,71, en Bij de Vaate werd veroordeeld in de proceskosten in reconventie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Middelburg
Zaak-/rolnummer: 8961690 VV EXPL 21-2
Vonnis in kort geding d.d. 12 maart 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1]

en
2.
[eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers] ,
eisers in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna tezamen in enkelvoud: [eiser] ,
gemachtigde mr. M. van Heeren, advocaat te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BIJ DE VAATE VERZEKERING B.V.,
statutair gevestigd te gemeente Schouwen-Duiveland en kantoorhoudende te Zierikzee,
hierna: Bij de Vaate,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde mr. C.J.J.C. Arnouts, advocaat te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
hierna: ING,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 29 januari 2021 en 1 februari 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie van Bij de Vaate met producties;
  • de akte houdende vermeerdering van eis tevens overlegging nadere producties van [eiser] ;
  • de brief van 24 februari 2021 van mr. Arnouts met een aanvullende productie;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 26 februari 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Heeren;
  • de spreekaantekeningen van mr. Arnouts.
1.2.
Op 26 februari 2021 zijn ter zitting verschenen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , bijgestaan door mr. Van Heeren en van de zijde van Bij de Vaate [A.] en [B.] , bijgestaan door mr. Arnouts.
ING is niet verschenen.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2 april 2012 eigenaar van het bedrijfspand aan de [adres 1] (hierna: het bedrijfspand). Op 2 april 2012 was het deel van het bedrijfspand aangeduid als [adres 2] , bestaande uit bedrijfsruimte op de begane grond en op de eerste verdieping, met een aandeel in de algemene ruimtes en met enkele parkeerplaatsen (hierna: het gehuurde) reeds verhuurd aan Bij de Vaate. Bij de Vaate huurde de bedrijfsruimte van 1 januari 2011 tot 2 april 2012 van Bij de Vaate Holding B.V. en huurt deze sinds 2 april 2012 van [eiser] . De huurovereenkomst is laatstelijk per 1 januari 2021 met 5 jaar verlengd. In artikel 1.2 van de huurovereenkomst is opgenomen dat het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt als “kantoorruimte”.
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, overeenkomstig het model van de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) van juli 2003, gedeponeerd en ingeschreven op 11 juli 2003 bij de rechtbank Den Haag onder nummer 72/2003 (hierna: de algemene bepalingen) van toepassing. In de algemene bepalingen is onder meer – voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang – het volgende bepaald:
“(…)
Verbodsbepalingen en voorschriften van orde
6.11.1
Het is huurder niet toegestaan:
(…)
d. wijzigingen of voorzieningen aan te brengen in, op of aan het gehuurde (…) die voor andere huurders of omwonenden tot overlast leiden dan wel deze hinderen in hun gebruik.
6.11.2.1Huurder zal verhuurder te allen tijde tevoren schriftelijk informeren over elke verandering of toevoeging die huurder in, aan of op het gehuurde wenst aan te brengen of te hebben, (…).
6.11.2.2Onder veranderingen en toevoegingen wordt mede verstaan het aanbrengen van gaten in de gevels, vloeren en wanden.
6.11.2.3Huurder heeft de voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder nodig voor het geheel of gedeeltelijk veranderen van de inrichting of gedaante van het gehuurde, tenzij het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd.
6.11.2.4Tenzij partijen schriftelijk anders zijn overeengekomen, verleent verhuurder geen toestemming voor veranderingen en toevoegingen die huurder wenst aan te brengen, indien deze bij het einde van de huur niet zonder schade aan het gehuurde en zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt of wanneer deze veranderingen en toevoegingen niet noodzakelijk zijn voor een doelmatig gebruik van het gehuurde, dan wel wanneer het huurgenot niet wordt verhoogd of wanneer zwaarwichtige bezwaren van de zijde van de verhuurder zich daartegen verzetten.
(…)
Onderhuur
8.1
Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder is het huurder niet toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden in huur, onderhuur of gebruik af te staan, ofwel de huurrechten geheel of gedeeltelijk aan derden over te dragen (…).
(…)”
2.3.
Bij de Vaate is een financieel dienstverlener en exploiteert in het gehuurde haar onderneming. Blijkens haar registratie in het Register financiële dienstverleners van de AFM adviseert en bemiddelt zij onder meer op het gebied van consumptief – en hypothecair krediet, betaal- en spaarrekeningen en verzekeringen.
2.4.
[eiser] heeft per 1 maart 2013 het deel van het bedrijfspand aangeduid als [adres 3] , bestaande uit bedrijfsruimte op de begane grond (de ‘L-vleugel’) verhuurd aan de Rabobank Oosterschelde (hierna: Rabobank). [eiser] en Rabobank hebben in hun huurovereenkomst een bepaling (hierna: de exclusiviteitsbeding) opgenomen luidende:
“Voorts wenst de huurder exclusiviteit in het gehuurde ten aanzien van financiële dienstverlening wat betreft banken en hypotheek intermediairs en respecteert de huurder bestaande contracten dienaangaande en contracten van eventuele rechtsopvolgers van de huidige huurders en eventueel nieuw af te sluiten contracten met huidige huurders.”
2.5.
ING is landelijk bezig met het opzetten van (nieuwe) ING-servicepunten. Begin april 2020 heeft zij haar kantoor te [adres 4] gesloten.
2.6.
[eiser] heeft Bij de Vaate bij brief van 13 oktober 2020 meegedeeld dat hij heeft geconstateerd dat in het gehuurde een ING-servicepunt (hierna: het servicepunt) wordt geïnstalleerd en dat dit in strijd is met de huurovereenkomst, met het verzoek onmiddellijk met de werkzaamheden te stoppen. Daaropvolgend heeft [eiser] Bij de Vaate bij brief van 19 oktober 2020 – samengevat – te kennen gegeven dat hij bepaalde afspraken heeft gemaakt met Rabobank, dat Rabobank niet akkoord gaat met de aanwezigheid van het servicepunt in het gehuurde en dat [eiser] om die reden daarvoor geen toestemming kan geven. [eiser] heeft Bij de Vaate bij die gelegenheid aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] als gevolg van de exploitatie van het servicepunt in het gehuurde mogelijk zal leiden.
2.7.
Bij de Vaate heeft bij brief van 20 oktober 2020 gereageerd. In deze reactie stelt zij – samengevat – dat het servicepunt een uitbreiding is van haar bestaande dienstverlening, dat zij onder haar eigen vergunning werkt, dat zij de diensten aanbiedt op basis van een overeenkomst met ING (hierna: de overeenkomst) en dat zij dit volledig voor eigen rekening en risico doet. Bij de Vaate heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet in strijd met de huurovereenkomst handelt, dat zij geen toestemming van [eiser] nodig heeft en dat op haar jegens [eiser] geen aansprakelijkheid rust.
2.8.
Rabobank heeft bij e-mail van 2 december 2020 van haar directievoorzitter bevestigd dat zij zich op het standpunt stelt dat de vestiging van het servicepunt in het gehuurde in strijd is met de afspraken die zij met [eiser] heeft gemaakt en dat zij daarmee niet akkoord gaat. De e-mail eindigt met de zin
“Ik snap dat dit niet de gewenste uitkomst is, maar wij zijn van mening dat dit toch echt andere activiteiten zijn dan destijds zijn afgesproken.”
2.9.
De gemachtigde van [eiser] heeft Bij de Vaate en ING op 8 december 2020 respectievelijk 17 december 2020 gesommeerd een kopie te verstrekken van de overeenkomst, met de aanzegging dat bij gebreke daarvan een kort geding zal worden gestart. Bij de Vaate en ING hebben aan deze sommatie geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis – bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
Bij de Vaate veroordeelt het ING-servicepunt te verwijderen uit het gehuurde, staande en gelegen te [adres 2] en het gehuurde in de oorspronkelijke staat terug te brengen (dat wil zeggen de oorspronkelijke staat vóór de realisatie van het ING-servicepunt);
Bij de Vaate verbiedt in het gehuurde, staande en gelegen te [adres 2] , een ING-servicepunt te (doen) exploiteren;
ING veroordeelt tot de volledige medewerking aan het gevorderde sub 1 en sub 2, althans te gehengen en te gedogen dat Bij de Vaate het gevorderde sub 1 en 2 nakomt;
subsidiair
4. Bij de Vaate en/of ING veroordeelt tot afgifte aan [eiser] van een volledig afschrift van de overeenkomst inclusief de daarop van toepassing zijnde bijlagen tussen Bij de Vaate en ING met betrekking tot het ING-servicepunt in [plaats adres] ;
primair en subsidiair
5. aan het gevorderde sub 1, 2, 3 en 4 een door Bij de Vaate respectievelijk ING te verbeuren dwangsom verbindt van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat Bij de Vaate respectievelijk ING met het gevorderde in verzuim is;
6. Bij de Vaate en ING veroordeelt in de proceskosten, daaronder begrepen de verschuldigde nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover gedaagden met de veroordeling binnen veertien dagen na het vonnis in gebreke blijven.
3.2.
Bij de Vaate voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] , althans tot afwijzing van de vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure (inclusief nakosten).
in reconventie
3.3.
Bij Vaate vordert – op voorwaarde dat [eiser] in conventie niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans de (primaire) vordering van [eiser] wordt afgewezen – dat de kantonrechter, bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [eiser] , ieder voor zich, veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat Bij de Vaate de signing op het gehuurde (althans aan de buitenzijde van het gebouw) installeert (op de wijze en locatie zoals die voortvloeien uit productie 3 en 7 van Bij de Vaate), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, met een maximum van € 100.000,00;
  • [eiser] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure (inclusief nakosten).
3.4.
[eiser] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Bij de Vaate, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Bij de Vaate in de proceskosten in reconventie, te vermeerderen met de verschuldigde nakosten en de wettelijke rente indien en voor zover Bij de Vaate niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet.
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
ING is niet in de procedure verschenen. Aangezien uit de dagvaarding is gebleken dat zij correct is opgeroepen en ook de overige bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, is tegen ING verstek verleend. Omdat Bij de Vaate wel is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv tussen alle partijen één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak moet worden beschouwd.
4.2.
Artikel 254 Rv bepaalt dat in spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is om deze te geven en dat in zaken die ten gronde door de kantonrechter worden behandeld en beslist ook de kantonrechter bevoegd is tot het geven van een zodanige voorziening. De kantonrechter stelt vast dat hij bevoegd is om van de vordering kennis te nemen en daarop te beslissen, omdat de door [eiser] gevraagde voorzieningen betrekking hebben op een zaak betreffende een huurovereenkomst en een dergelijke zaak op grond van artikel 93, aanhef en onder c Rv ten gronde door de kantonrechter wordt behandeld en beslist. De voor de ontvankelijkheid van [eiser] vereiste spoedeisendheid van de zaak is met de vordering gegeven. Of de (primair dan wel subsidiair) gevorderde voorziening in kort geding toewijsbaar is, wordt hierna beoordeeld.
Verwijdering en exploitatieverbod servicepunt
4.3.
Binnen het toetsingskader van artikel 254 Rv ligt aan de kantonrechter de vraag voor of op basis van het in dit kort geding voorhanden zijnde feitenmateriaal zozeer aannemelijk is dat de primaire vordering van [eiser] tot verwijdering van het ING-servicepunt uit het gehuurde en het gevorderde exploitatieverbod in een bodemprocedure zal worden toegewezen, dat het na afweging van de wederzijdse belangen van partijen gerechtvaardigd is daarop vooruit te lopen door het treffen van de gevorderde voorziening. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.4.
[eiser] stelt dat Bij de Vaate de exploitatie van het ING-servicepunt dient te staken en gestaakt dient te houden en ING dit moet gehengen en gedogen, omdat Bij de Vaate als huurder voor de realisatie en exploitatie daarvan in het gehuurde toestemming behoeft van [eiser] als verhuurder, omdat [eiser] deze toestemming niet heeft gegeven en omdat [eiser] die toestemming ook niet zal verlenen, gelet op de tussen [eiser] en Rabobank gemaakte afspraken. Omdat de Rabobank bezwaar heeft gemaakt tegen de aanwezigheid van het servicepunt en [eiser] aansprakelijk heeft gesteld, heeft [eiser] een spoedeisend belang bij haar vordering.
4.5.
Volgens [eiser] is met de plaatsing van het ING-servicepunt de inrichting van het gehuurde gewijzigd en is deze verandering gelet op de bouwkundige aanpassingen die voor de plaatsing van het servicepunt nodig waren, niet zonder noemenswaardige kosten ongedaan te maken, zodat voor die verandering op grond van artikel 6.11.2.3 van de algemene bepalingen toestemming was vereist.
4.6.
Bij de Vaate betwist dat sprake is van een verandering van de inrichting van het gehuurde waarvoor zij toestemming van [eiser] nodig heeft. Volgens haar is van een verandering geen sprake omdat het gehuurde op ‘een enkel schroefje in de vloer’ na onaangeroerd blijft en omdat het servicepunt, indien het wel als een verandering van de inrichting moet worden aangemerkt, zonder noemenswaardige kosten kan worden verwijderd. Van de Vaate verwijst daartoe naar een e-mail van aannemer DEV Real Estate, waarin is verklaard dat het om een ‘losstaand meubel’ (vloer van 12 m2 met daarop een achterkast en een meubel waaraan staand digitaal kan worden gewerkt) gaat, dat eenvoudig en zonder schade kan worden weggehaald.
4.7.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter moet de plaatsing van het servicepunt worden aangemerkt als een verandering van de inrichting van het gehuurde als bedoeld in artikel 6.11.2.3 van de algemene bepalingen. Het meubilair van het servicepunt is immers in het gehuurde geplaatst en – al dan niet met een ‘enkel schroefje’ zoals Bij de Vaate stelt – aan het gehuurde bevestigd. De vraag is evenwel of deze verandering bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten ongedaan kan worden gemaakt, in welk geval zich de in artikel 6.11.2.3. laatste zinsdeel opgenomen uitzondering op het toestemmingsvereiste voordoet. Bij de Vaate beroept zich op die uitzondering. Het bepaalde in artikel 6.11.2.3. laatste zinsdeel is ontleend aan artikel 7:251 lid 1 BW. Wat in die bepaling met ‘noemenswaardige kosten’ wordt bedoeld volgt volgens de parlementaire geschiedenis uit de ratio van artikel 7:215 lid 1 BW: omdat de verhuurder het risico loopt bij het einde van de huur geconfronteerd te worden met veranderingen die door de huurder niet zijn ongedaan gemaakt, loopt de verhuurder het risico dat hij voor die kosten moet opdraaien. Tegen die achtergrond bezien zijn ‘noemenswaardige kosten’ kosten die voor de verhuurder noemenswaardig zijn. Teneinde te kunnen beoordelen of in dit geval sprake is van dergelijke ‘noemenswaardige kosten’ zal nader feitenonderzoek moeten plaatsvinden, waarvoor een kort geding zich echter niet leent. Dat de verandering bij het einde van de huur niet zonder noemenswaardige kosten ongedaan kan worden gemaakt, is voorshands dan ook onvoldoende aannemelijk.
4.8.
[eiser] stelt voorts dat sprake is van een situatie die onder het bereik van artikel 8.1 van de algemene bepalingen valt en daarom toestemming van [eiser] behoefde. Volgens [eiser] is ING ter zake van de exploitatie van het servicepunt volledig ‘in control’ en betaalt zij Bij de Vaate een vaste vergoeding, dus een huurprijs. Alles overziende, zo stelt [eiser] , is sprake van een situatie die niet, althans niet wezenlijk afwijkt van een onderhuursituatie. [eiser] verwijst daartoe naar de inhoud van een voorbeeld van een ING-servicepuntovereenkomst. Volgens [eiser] moet het er voor worden gehouden dat Bij de Vaate en ING in hun overeenkomst een overeenkomstige regeling hebben getroffen, aangezien zij weigeren om aan [eiser] een afschrift van de overeenkomst te verstrekken.
4.9.
Bij de Vaate betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8.1 van de algemene bepalingen. Zij stelt dat ING haar heeft benaderd omdat zij over de gewenste infrastructuur, waaronder de vereiste vergunningen van de AFM, beschikt en dat zij met ING een van het door [eiser] overgelegde voorbeeld afwijkende andersoortige overeenkomst is aangegaan. Volgens Bij de Vaate is zij juist geen verbonden bemiddelaar voor ING en exploiteert zij het ING-servicepunt met haar eigen medewerkers geheel voor eigen rekening en risico. Uitsluitend Bij de Vaate is degene die het gehuurde gebruikt, niet ING, aldus Bij de Vaate. Toestemming van [eiser] is volgens Bij de Vaate dan ook niet vereist.
4.10.
De kantonrechter overweegt dat ook de vraag of Bij de Vaate het gehuurde deels aan ING in onderhuur of gebruik heeft afgestaan als bedoeld in artikel 8.1 van de algemene bepalingen, van welke stelling [eiser] de stelplicht en bewijslast draagt, niet kan worden beantwoord zonder nader onderzoek naar de feiten. Dat het gehuurde vanwege het servicepunt thans (deels) anders wordt gebruikt, zoals [eiser] stelt, staat weliswaar vast, maar dat maakt op zichzelf nog niet dat daarvoor toestemming van [eiser] is vereist. Dat het gebruik van het gehuurde nog steeds aan het bepaalde in 1.2. van de huurovereenkomst (gebruik als kantoorruimte) voldoet, is niet in geschil. Het gaat hier om de vraag of Bij de Vaate met het aangaan van de overeenkomst met ING het gehuurde deels aan ING in onderhuur of gebruik heeft gegeven. [eiser] beroept zich daartoe op de overeenkomst tussen Bij de Vaate en ING, welke overeenkomst in deze procedure echter niet is overgelegd. Nu Bij de Vaate de door [eiser] gestelde inhoud daarvan betwist en de kantonrechter van die inhoud niet heeft kunnen kennisnemen, maakt dit dat voorshands niet kan worden aangenomen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8.1 van de algemene bepalingen waarvoor de toestemming van [eiser] is vereist.
4.11.
[eiser] beroept zich er voorts op dat Bij de Vaate door de exploitatie van het servicepunt concurreert met Rabobank en zij Rabobank daardoor hindert in haar huurgenot en gebruik van de door haar van [eiser] gehuurde bedrijfsruimte, als bedoeld in artikel 6.11.1 sub d van de algemene bepalingen. Ook uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid volgt, volgens [eiser] , dat Bij de Vaate voor het servicepunt de toestemming nodig heeft van [eiser] .
4.12.
Bij de Vaate betwist dat er sprake is van hinder als bedoeld in artikel 6.11.1 sub d van de algemene bepalingen. Zij stelt dat deze algemene bepaling niet ziet op de situatie waarin sprake is of zou kunnen zijn van concurrerende activiteiten. Voorts stelt Bij de Vaate dat van strijd met de redelijkheid en billijkheid in dit geval evenmin sprake is, te minder omdat Bij de Vaate destijds zelf tegen de komst van Rabobank ook geen bezwaar heeft gemaakt, terwijl beiden hypotheken en verzekeringen aanbieden en dus ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst tussen [eiser] en Rabobank al concurrerende activiteiten verrichtten.
4.13.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is van hinder in de zin van artikel 6.11.1 sub d van de algemene bepalingen en strijd met de redelijkheid en billijkheid geen sprake. Dat Rabobank uit concurrentieoverwegingen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van het ING-servicepunt in het gehuurde rechtvaardigt nog niet de conclusie dat Bij de Vaate met de exploitatie van het servicepunt in haar verplichtingen jegens [eiser] tekortschiet. Bij de Vaate is niet betrokken geweest bij de huurovereenkomst tussen [eiser] en Rabobank. Zij was ten tijde van het sluiten van die huurovereenkomst al huurder én exploiteerde ook toen al haar onderneming als financieel adviseur en bemiddelaar. Dat het exclusiviteitsbeding niet aan de uitoefening van die onderneming in het gehuurde en de voor Bij de Vaate uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in de weg staat, hebben [eiser] en Rabobank bij het aangaan van de huurovereenkomst onderkend, hetgeen ook expliciet in het exclusiviteitsbeding is opgenomen. [eiser] en Rabobank hebben bij het aangaan van hun huurovereenkomst dan ook rekening gehouden, althans kunnen houden met de aanwezigheid van de onderneming van Bij de Vaate, de aard van die onderneming en daarmee ook de mogelijkheid dat Bij de Vaate haar dienstverlening – binnen de grenzen van haar vergunningen en de tussen haar en [eiser] bestaande huurovereenkomst – zou kunnen uitbreiden. Of Bij de Vaate bekend was met het exclusiviteitsbeding, zoals [eiser] stelt, kan in het midden blijven. Dat Bij de Vaate zich op enig moment jegens [eiser] dan wel Rabobank heeft verbonden om haar dienstverlening niet uit te breiden, valt uit de stellingen van [eiser] niet op te maken. In de gegeven omstandigheden valt dan ook voorshands niet in te zien dat Bij de Vaate op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voor het servicepunt toestemming van [eiser] behoeft.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat het thans onvoldoende aannemelijk is dat de vordering van [eiser] tot verwijdering van het ING-servicepunt uit het gehuurde en het gevorderde exploitatieverbod in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Gelet op de wederzijdse belangen en na afweging daarvan dient de door [eiser] primair gevorderde voorziening te worden afgewezen.
4.15.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering van [eiser] overweegt de kantonrechter het volgende.
Exhibitieplicht ex artikel 843a Rv
4.16.
[eiser] vordert Bij de Vaate en/of ING op grond van artikel 843a Rv te veroordelen tot afgifte aan [eiser] van een volledig afschrift van de overeenkomst inclusief bijlagen. Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Bij toewijzing bepaalt de rechter zo nodig de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft (lid 2). Degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, is niet gehouden aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (lid 4). Een dergelijke vordering kan in kort geding worden toegewezen, als aan voornoemde voorwaarden is voldaan en de eisende partij daarbij een voldoende spoedeisend belang heeft.
4.17.
In het geval dat een vordering op grond van artikel 843a Rv in kort geding wordt ingesteld kunnen er geen hoge eisen aan het spoedeisend belang worden gesteld. De vordering op grond van artikel 843a Rv verschilt in wezen niet van andere vorderingen tot verkrijging van bewijs voorafgaande aan een procedure, zoals het voorlopig getuigenverhoor en het voorlopig deskundigenbericht. Aangenomen moet worden dat in beginsel uit de aard van de vordering op grond van artikel 843a Rv voortvloeit dat de eisende partij daarbij een voldoende spoedeisend belang heeft. In deze zaak bestaat geen grond voor een ander oordeel. Van [eiser] kan in de gegeven omstandigheden niet worden verlangd dat hij voor deze vordering ex artikel 843a Rv eerst een bodemprocedure aanhangig maakt.
4.18.
Aan het vereiste dat de vordering bepaalde bescheiden betreft, is voldaan. De vordering betreft de overeenkomst tussen Bij de Vaate en ING inzake het servicepunt, inclusief de bijlagen. Het is derhalve duidelijk om welke documenten het gaat. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit hetgeen hiervoor met betrekking tot primaire vordering van [eiser] is overwogen, dat ook aan de overige voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan. Het verweer van Bij de Vaate dat [eiser] geen partij is bij de overeenkomst en geen rechtmatig belang heeft bij inzage in of afschrift daarvan wordt gepasseerd. Dat [eiser] zelf partij is bij de overeenkomst tussen Bij de Vaate en ING is ingevolge artikel 843a Rv geen vereiste. Bij de vraag of [eiser] een rechtmatig belang heeft, gaat het om de vraag of hij een onredelijk nadeel lijdt in de onderbouwing van feiten en/of rechten waarvan hij de bewijslast draagt wanneer hij niet beschikt over (inzage in) de gevorderde stukken. Die vraag wordt bevestigend beantwoord nu, zoals hiervoor reeds overwogen, op [eiser] als verhuurder de bewijslast rust van zijn stelling dat Bij de Vaate voor het servicepunt in het gehuurde de toestemming van [eiser] behoeft. Daarbij geldt voorts dat de vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord (Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251). Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en het eventuele reeds overgelegde bewijsmateriaal. Aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op het gestelde tekortschieten gebaseerde vordering behoeft niet te zijn voldaan. Dat de primaire vordering van [eiser] in dit kort geding wordt afgewezen, staat dan ook niet aan toewijzing van de subsidiaire vordering van [eiser] ex artikel 843a Rv in de weg. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] in dit verband zijn stellingen voldoende concreet onderbouwd en is het bestaan van de door hem gestelde tekortkoming van Bij de Vaate daarmee in de zin van artikel 843a Rv voldoende aannemelijk.
4.19.
Bij de Vaate stelt dat zij niet is gehouden aan de vordering te voldoen omdat daarvoor gewichtige redenen zijn als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv. Zij beroept zich daartoe op de in de overeenkomst opgenomen geheimhoudingsclausule en stelt dat zij en ING er belang bij hebben dat de overeenkomst, met concurrentiegevoelige informatie niet bij concurrenten van ING terecht komt. Naar het oordeel van de kantonrechter staat de geheimhoudingsclausule in de overeenkomst niet aan toewijzing van de vordering in de weg, nu [eiser] zelf geen concurrent is van ING, zij het dat de aard van de informatie wel aanleiding vormt om Bij de Vaate en ING niet tot afgifte maar tot het geven van inzage in de overeenkomst en de bijlagen te veroordelen, alsmede om toe te staan dat alle bedragen en termijnen daarin onleesbaar worden gemaakt. Aan de veroordeling van Bij de Vaate en ING zal een dwangsom worden verbonden van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke mocht blijven, gemaximeerd op € 100.000,00.
4.20.
Bij de Vaate en ING dienen [eiser] en zijn gemachtigde binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis in de gelegenheid te stellen om ten kantore van Bij de Vaate inzage te nemen in de overeenkomst en alle bijlagen. Het is aan de gemachtigden van [eiser] en Bij de Vaate om met elkaar in contact te treden teneinde een binnen die termijn gelegen dag en tijdstip af te spreken waarop voormelde inzage zal plaatsvinden. Bij de Vaate en ING mogen volstaan met het verlenen van inzage in een duidelijk leesbaar afschrift van de volledige overeenkomst inclusief alle bijlagen, waarin uitsluitend bedragen en termijnen onleesbaar mogen zijn gemaakt.
4.21.
Nu de subsidiaire vordering wordt toegewezen zullen Bij de Vaate en ING als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 109,71 aan explootkosten, € 85,00 aan griffierecht en € 720,00 aan salaris gemachtigde, in totaal € 914,71. De door [eiser] gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [eiser] aan dit vonnis zal zijn voldaan. De nakosten zullen conform landelijk beleid worden begroot op € 120,00 (een half salarispunt met een maximum van € 120,00). Dit bedrag wordt vermeerderd met de betekeningkosten van het vonnis indien het vonnis na de hiervoor genoemde termijn is betekend. De wettelijke rente over het bedrag van € 120,00 zal vanaf de vijftiende dag na aanschrijving door [eiser] worden toegewezen. De wettelijke rente over de explootkosten van betekening van het vonnis zal vanaf de vijftiende dag na betekening worden toegewezen.
In reconventie
4.22.
Aangezien in conventie de primaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen, is de voorwaarde waaronder Bij de Vaate haar vordering in reconventie heeft ingesteld in vervulling gegaan en komt de kantonrechter toe aan de beoordeling van die vordering.
4.23.
Volgens Bij de Vaate moet [eiser] worden veroordeeld om te gehengen en gedogen dat de signing van ING aan (de buitenkant van) het gehuurde wordt geïnstalleerd, teneinde de zichtbaarheid van het ING-servicepunt te vergroten. Bij de Vaate stelt dat zij belang heeft bij de installatie van deze signing en dat [eiser] , op het moment dat Bij de Vaate gerechtigd is om het servicepunt in te richten, geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn weigering dit toe te staan. Volgens Bij de Vaate heeft zij er belang bij dat hierover snel duidelijkheid komt en is de proceseconomie met het instellen van deze reconventionele vordering gediend.
4.24.
[eiser] betwist dat Bij de Vaate bij deze vordering een spoedeisend belang heeft. Voorts stelt [eiser] dat (ook) voor de installatie van deze signing zijn toestemming nodig is en dat hij dit verzoek nog niet heeft kunnen beoordelen. Bovendien is de uitkomst daarvan mede afhankelijk van de uitkomst van de procedure in conventie, aldus [eiser] .
4.25.
De vordering van Bij de Vaate zal worden afgewezen. Dat de primaire vordering van [eiser] in conventie wordt afgewezen, betekent nog niet dat Bij de Vaate thans, zoals zij dat stelt, gerechtigd is om het servicepunt in te richten. De kantonrechter verwijst hiertoe naar hetgeen in conventie is overwogen. Dat de vordering van Bij de Vaate in de bodemprocedure zal worden toegewezen, is niet zozeer aannemelijk dat het na afweging van de wederzijdse belangen van partijen gerechtvaardigd is thans daarop vooruit te lopen.
4.26.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Bij de Vaate in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van begroot op € 360,00 (0,5 x € 720,00) aan salaris gemachtigde. De door [eiser] gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Bij de Vaate niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [eiser] aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan. De nakosten zullen conform landelijk beleid worden begroot op € 120,00 (een half salarispunt met een maximum van € 120,00). Dit bedrag wordt vermeerderd met de betekeningkosten van het vonnis indien het vonnis na de hiervoor genoemde termijn is betekend. De wettelijke rente over het bedrag van € 120,00 zal vanaf de vijftiende dag na aanschrijving door [eiser] worden toegewezen. De wettelijke rente over de explootkosten van betekening van het vonnis zal vanaf de vijftiende dag na betekening worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
in conventie
5.1.
veroordeelt Bij de Vaate en ING om [eiser] binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis inzage te geven in de overeenkomst, inclusief alle bijlagen, tussen Bij de Vaate en ING met betrekking tot het ING-servicepunt in [plaats adres] , op de wijze zoals in r.o. 4.20. is omschreven;
5.2.
veroordeelt Bij de Vaate en ING tot betaling van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke mochten blijven om aan de veroordeling onder 5.1. te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
5.3.
veroordeelt Bij de Vaate en ING in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 914,71,
5.4.
veroordeelt Bij de Vaate en ING, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan de veroordelingen voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving, alsmede – indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden – met de explootkosten van de betekening, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de explootkosten met ingang van de vijftiende dag na betekening;
5.5.
verklaart de veroordelingen in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.7.
wijst de vordering van Bij de Vaate af;
5.8.
veroordeelt Bij de Vaate in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 360,00,
5.9.
veroordeelt Bij de Vaate, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan de proceskostenveroordeling voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving, alsmede – indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden – met de explootkosten van de betekening, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de explootkosten met ingang van de vijftiende dag na betekening;
5.10.
verklaart de veroordelingen in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.M. Koch, kantonrechter, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2021.
(HV)