In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, die gedurende een groot deel van 2016 in Saudi-Arabië verbleef, verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over zijn pensioeninkomsten. Belanghebbende en zijn echtgenote verbleven driekwart jaar in Saudi-Arabië vanwege zijn werkzaamheden, maar beschikten het gehele jaar over een woning in Nederland. De inspecteur van de Belastingdienst had de pensioeninkomsten van belanghebbende volledig in de Nederlandse inkomstenbelasting betrokken, wat leidde tot een geschil over de fiscale woonplaats van belanghebbende en de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Saudi-Arabië.
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende gedurende het jaar 2016 als binnenlands belastingplichtige moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016 inwoner van Saudi-Arabië was, en dat hij derhalve in Nederland belastingplichtig bleef. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit had, het hele jaar over een woning in Nederland beschikte en dat zijn verblijf in Saudi-Arabië niet voldoende was om zijn fiscale woonplaats te wijzigen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigde de aanslag inkomstenbelasting zoals opgelegd door de inspecteur.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de bepaling van de fiscale woonplaats en de toepassing van belastingverdragen. De rechtbank wees erop dat de bewijslast voor het aantonen van de fiscale woonplaats bij belanghebbende ligt, en dat de door hem overgelegde documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat hij in Saudi-Arabië belastingplichtig was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.