In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiseres, die als begeleidster werk- en dagbesteding heeft gewerkt, heeft per 1 april 2019 een WIA-uitkering aangevraagd, welke door het UWV is geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 34,54%. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 20 augustus 2020 was eiseres aanwezig met haar gemachtigde, terwijl het UWV niet vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV onderzocht, waarbij de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken waren. De rechtbank concludeert dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2019 adequaat zijn. Eiseres heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat haar arbeidsongeschiktheid hoger is dan 34,54%.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de WIA-uitkering door het UWV terecht was, omdat eiseres niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor eiseres om overtuigend bewijs te leveren voor haar claims.