4.2Procesbelang
De rechtbank moet ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep beoordelen. Daarvoor is van belang of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Eiser stelt dat hij procesbelang heeft, omdat hij voor de toekomst wil weten of hij aanspraak kan maken op een pgb voor begeleiding waarbij [naam zorgverlener] de begeleider zal zijn.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in Wmo-zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2785). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een inmiddels verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel wanneer een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, zoals dat gewijzigd is in het primaire besluit 2, gaat over de toekenning van de maatwerkvoorziening begeleiding in de vorm van zorg in natura over de periode van 22 april 2019 tot en met 6 oktober 2019. De periode waarover de maatwerkvoorziening is toegekend is dus afgesloten. Weliswaar heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in zijn bezwaar tegen het primaire besluit 1 gevraagd om een pgb, maar het college heeft daarover niet beslist in het bestreden besluit zoals dat gewijzigd is in het primaire besluit 2. Verder heeft eiser vanaf eind mei 2019 geen gebruik meer gemaakt van de maatwerkvoorziening begeleiding en wordt hij sindsdien begeleid door een vrijwilligster. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 22 april 2019 tot en met 6 oktober 2019 financiële of andere schade heeft geleden.
De rechtbank is bovendien niet gebleken dat een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor toekomstige aanspraken van eiser op individuele begeleiding. Daarvoor is van belang dat hij voor de periode na 6 oktober 2019 geen nieuwe melding of aanvraag heeft gedaan bij het college voor de maatwerkvoorziening begeleiding. Bovendien heeft [naam zorgverlener] op 6 augustus 2019 aan het college laten weten dat hij zich terugtrok en zijn diensten niet langer aan eiser zou aanbieden. Het latere aanbod van [naam zorgverlener] aan eisers gemachtigde om tegen het tarief van een niet-professionele begeleider eiser te willen begeleiden dateert van ná het bestreden besluit. Bij een nieuwe aanvraag om een maatwerkvoorziening voor begeleiding zal het college een geheel nieuwe beoordeling moeten verrichten op basis van de situatie die op dat moment aan de orde is, waarbij alle omstandigheden moeten worden meegewogen.
Eiser heeft ook aangevoerd dat niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep in strijd zal zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en heeft daarbij gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 17 juli 2018 inzake Ronald Vermeulen – België (ECLI:CE:ECHR:2018:0717). De rechtbank is van oordeel dat, anders dan in dat arrest aan de hand was, er in het geval van eiser geen sprake is van verlies van procesbelang gedurende de procedure bij de rechtbank.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande niet in dat eiser nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.
Overweging ten overvloede
Met het oog op een eventuele nieuwe aanvraag van eiser om begeleiding, merkt de rechtbank ten overvloede nog het volgende op.
Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een persoonsgebonden budget verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
In het tweede lid is bepaald dat een pgb wordt verstrekt indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
In het derde lid is bepaald dat bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, het college mee weegt of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Uit eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3102) over artikel 2.3.6 van de Wmo 2015, volgt dat indien een cliënt verlening van een pgb wenst, hij moet motiveren waarom een pgb een passende vorm van ondersteuning is. Hij hoeft niet te motiveren waarom zorg in natura niet passend is. Wanneer een cliënt gemotiveerd de wens te kennen geeft dat hem een pgb wordt verstrekt, moet het college toetsen of voldaan is aan de voorwaarden van het tweede lid van dat artikel. Gelet op het derde lid van dat artikel moet het college bij zijn beoordeling van de kwaliteit van de met het pgb in te kopen diensten meewegen of deze in redelijkheid geschikt zijn voor het doel van het gevraagde pgb. De rechtbank merkt ook op dat wanneer eiser onvoldoende informatie geeft, het college hem gelegenheid moet geven om de informatie aan te vullen.
6.
Proceskosten en griffierecht