ECLI:NL:RBZWB:2020:6838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
BRE - 17 _ 6041
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en heffingsbevoegdheid bij valse afmeldingen van accijnsgoederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2020 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag accijns die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof accijns over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015, waarbij belanghebbende een bedrag van € 1.536.653,53 aan accijns verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming in Italië waren aangekomen, wat leidde tot de conclusie dat Nederland heffingsbevoegd was. Belanghebbende had voor elke zending een elektronisch administratie document (e-AD) ingediend, maar er waren valse afmeldingen gedaan. De rechtbank stelde vast dat er geen onregelmatigheden waren geconstateerd tijdens de overbrenging van de accijnsgoederen, en dat de valse afmeldingen niet de onregelmatigheid zelf waren, maar het bewijs van het niet aankomen van de goederen. De rechtbank verwierp het beroep van belanghebbende en verklaarde de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6041
uitspraak van 31 december 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Het procesverloop

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht (hierna: de naheffingsaanslag). Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2017 is de naheffingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.2.
Het procesverloop in beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het beroepschrift van 29 augustus 2017 (eveneens ontvangen op 29 augustus);
  • het verweerschrift van de inspecteur;
  • de conclusie van repliek van belanghebbende;
  • de uitnodiging van de rechtbank voor de zitting van 9 april 2020;
  • de brief van belanghebbende van 13 maart 2020;
  • de brief van de inspecteur van 26 maart 2020;
  • de brief van de rechtbank van 3 april 2020 inzake het annuleren van de zitting;
  • de brief van de rechtbank van 22 april 2020 aan belanghebbende met het verzoek om te reageren op de brief van de inspecteur van 26 maart 2020;
  • de reactie van belanghebbende van 11 mei 2020;
  • de reactie van de inspecteur van 17 juni 2020;
  • de vooraankondiging door de rechtbank van de zitting op 8 oktober 2020;
  • de brief van belanghebbende van 1 juli 2020 met het verzoek om een regiezitting;
  • de brief van de rechtbank van 2 juli 2020 aan belanghebbende met de mededeling dat de rechtbank geen aanleiding ziet om (vooraf) een afzonderlijke regiezitting te houden;
  • de nadere reactie van belanghebbende van 7 augustus 2020;
  • de uitnodiging voor de zitting van 8 oktober 2020;
  • het nader stuk van belanghebbende van 25 september 2020;
  • de reactie van de inspecteur van 23 september 2020 op de brief van 7 augustus 2020;
  • de pleitnota van belanghebbende van 7 oktober 2020;
  • de pleitnota van de inspecteur van 7 oktober 2020.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020 te Breda. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak naar partijen wordt verzonden.
1.4.
De rechtbank heeft bij brieven van 17 november 2020 de uitspraaktermijn verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de opslag en distributie van onder meer accijnsgoederen. Belanghebbende beschikt in Nederland over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP).
2.2.
Belanghebbende heeft ondergenoemde 22 zendingen van accijnsgoederen (hierna: de accijnsgoederen) onder schorsing van accijns uitgeslagen uit de AGP, waarbij voor elke zending een elektronisch administratie document (hierna: e-AD) is opgemaakt, met als geadresseerde [geadresseerde] , te Italië (hierna: [geadresseerde] ). Ter zake van deze 22 zendingen (hierna: de 22 zendingen) heeft belanghebbende via het geautomatiseerde systeem Excise Movement and Control System (hierna: EMCS) op de eveneens hieronder genoemde data en tijdstippen de melding gekregen dat de betreffende zendingen door [geadresseerde] zijn ontvangen.
Zending
e-AD nummer
Validatie datum / tijdstip opmaak
Validatie datum / tijdstip ontvangstrapport
1
[e-AD nummer 1]
27-01-2014 16:50 uur
29-01-2014 17:28 uur
2
[e-AD nummer 2]
27-01-2014 17:00 uur
29-01-2014 10:00 uur
3
[e-AD nummer 3]
27-01-2014 17:11 uur
29-01-2014 18:31 uur
4
[e-AD nummer 4]
28-01-2014 15:51 uur
30-01-2014 14:11 uur
5
[e-AD nummer 5]
28-01-2014 16:15 uur
30-01-2014 14:48 uur
6
[e-AD nummer 6]
28-01-2014 16:42 uur
30-01-2014 16:33 uur
7
[e-AD nummer 7]
03-02-2014 13:16 uur
05-02-2014 16:27 uur
8
[e-AD nummer 8]
03-02-2014 17:03 uur
05-02-2014 16:35 uur
9
[e-AD nummer 9]
05-02-2014 09:47 uur
07-02-2014 09:02 uur
10
[e-AD nummer 10]
05-02-2014 10:54 uur
07-02-2014 13:56 uur
11
[e-AD nummer 11]
07-02-2014 15:35 uur
11-02-2014 19:11 uur
12
[e-AD nummer 12]
07-02-2014 15:47 uur
11-02-2014 19:13 uur
13
[e-AD nummer 13]
07-02-2014 15:56 uur
12-02-2014 08:15 uur
14
[e-AD nummer 14]
20-02-2014 16.59 uur
24-02-2014 16:58 uur
15
[e-AD nummer 15]
20-02-2014 17:05 uur
24-02-2014 19:03 uur
16
[e-AD nummer 16]
20-02-2014 17.08 uur
24-02-2014 16:49 uur
17
[e-AD nummer 17]
20-02-2014 17:11 uur
24-02-2014 19:01 uur
18
[e-AD nummer 18]
25-02-2014 14:55 uur
27-02-2014 16:03 uur
19
[e-AD nummer 19]
25-02-2014 15:32 uur
28-02-2014 15:09 uur
20
[e-AD nummer 20]
25-02-2014 15:36 uur
27-02-2014 18:25 uur
21
[e-AD nummer 21]
25-02-2014 15:39 uur
28-02-2014 15:21 uur
22
[e-AD nummer 22]
05-03-2014 12:32 uur
07-03-2014 17:39 uur
2.3.
De Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht naar onder meer de 22 zendingen. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het ‘Overzicht Procesverbaal [het OPV] ’ (hierna: het OPV). In het OPV wordt verwezen naar verscheidene documenten uit het strafrechtelijk onderzoek. Het proces-verbaal van Guardia di Finanza 1 Gruppo [provincie] uit Italië (hierna: het Italiaanse p-v) behoort tot een document uit het strafrechtelijk onderzoek van de FIOD. De FIOD heeft delen van het Italiaanse p-v laten vertalen naar de Nederlandse taal.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 15 maart 2016 naar aanleiding van de bevindingen in het OPV ter zake van de 22 zendingen zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt een naheffingsaanslag accijns van € 1.536.653,53 op te gaan leggen. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
2.5.
Belanghebbende is op 12 mei 2016 gehoord. Belanghebbende heeft bij brief van 17 juni 2016 gereageerd op het voornemen. Daarbij is de inspecteur verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en om het opleggen van een naheffingsaanslag aan te houden mede vanwege de omvang van het strafrechtelijk onderzoek, maar in ieder geval aan te houden totdat de belastingrechter in eerste aanleg in een andere zaak heeft beslist.
2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 4 juli 2016 aangegeven dat zijn voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag gebaseerd is op het OPV dat reeds op 15 maart 2016 is verstrekt, dat belanghebbende van de FIOD het strafrechtelijk dossier ter beschikking heeft gekregen, dat de belastingrechter in de door belanghebbende aangewezen zaak op 15 juni 2016 heeft beslist en dat belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt die zouden kunnen leiden tot een aanpassing van zijn voornemen.
2.7.
Met dagtekening 27 juli 2016 is de naheffingsaanslag accijns van € 1.536.653,53 aan belanghebbende opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 94.077.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en vernietiging van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Omvang dossier
4.1.
Beide partijen hebben standpunten ingenomen dan wel verzoeken gedaan die van belang zijn voor de omvang van het dossier op basis waarvan de rechtbank heeft te beslissen. De rechtbank gaat daarop eerst in.
8:42-stukken
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ook stukken dient te overleggen waarover hij beschikt en die ter onderbouwing kunnen dienen van haar standpunt dat sprake was van onregelmatigheden in Italië tijdens de overbrenging (stukken a décharge). Deze stukken kunnen niet worden benoemd omdat zij in bewijsnood verkeert en haar dus niet kan worden verweten, aldus belanghebbende.
4.3.
Op grond van artikel 8:42 van de Awb is de inspecteur gehouden om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te sturen (hierna: 8:42-stukken). Dit zijn stukken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil en de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan, waaronder stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. De inspecteur heeft aangevoerd dat alle 8:42-stukken zijn overgelegd bij brieven van 25 september 2017 (verweerschrift) en 26 maart 2020 (nadere reactie). De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende concreet heeft gemaakt welke 8:42-stukken nog ontbreken.
Toepassing artikel 8:32a Awb?
4.4.
Belanghebbende klaagt dat de inspecteur niet heeft onderbouwd welke van de door hem ingebrachte stukken ter staving dienen van de ingenomen standpunten. Belanghebbende heeft daarom aan de rechtbank verzocht om, met toepassing van artikel 8:32a van de Awb, stukken van de inspecteur waarvan door de inspecteur niet is benoemd ter staving van welke stellingen deze zijn ingebracht, buiten beschouwing te laten. Mede gelet op de omvang van het dossier, de aard van de ingebrachte stukken en de door de inspecteur gegeven toelichting, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de in artikel 8:32a van de Awb gegeven bevoegdheid.
Toepassing van artikel 8:45 Awb?
4.5.
Voorts heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:45 van de Awb aan de inspecteur te verzoeken om diverse schriftelijke inlichtingen te geven. [1] Het gaat daarbij onder meer om een verzoek aan de inspecteur om een verzoek te doen aan de Italiaanse autoriteiten om bepaalde gegevens. De rechtbank laat in het midden of onder een verzoek om inlichtingen ook valt een verzoek om een verzoek te doen om gegevens. De rechtbank ziet namelijk geen aanleiding om van de bevoegdheid gebruik te maken omdat dat haar niet zinvol voorkomt in het kader van de op de rechtbank rustende taak, mede gelet op wat hierna wordt overwogen over de naheffingsaanslag.
Buiten beschouwing laten van stukken van belanghebbende?
4.6.
De inspecteur heeft in verband met twee bijlagen die belanghebbende heeft bijgevoegd bij de brief van 13 maart 2020, aan de rechtbank verzocht (i) om deze buiten beschouwing te laten omdat het gaat om onderdelen van stukken, dan wel (ii) om belanghebbende op te dragen de stukken in het geheel in te brengen. De rechtbank ziet geen juridische grond om het eerste te doen. Het door de inspecteur aangehaalde arrest heeft betrekking op verplichtingen van de inspecteur in het kader van artikel 8:42 van de Awb. Het staat een belanghebbende in beginsel vrij om slechts een deel van een stuk in te brengen. In voorkomende gevallen kan de omstandigheid dat slechts een deel van een stuk wordt ingebracht, een rol spelen bij de waardering van het bewijs. De rechtbank heeft – gelet op het hierna volgende over de naheffingsaanslag – geen aanleiding gezien om het bij (ii) vermelde te doen.
Verdedigingsbeginsel geschonden?
4.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur met de snelle, doch geenszins noodzakelijke, aanslagregeling en afwijzing van het bezwaar haar effectief de mogelijkheid heeft ontnomen om zaken te onderzoeken en in te brengen die tot een andere afloop van de procedure hadden kunnen leiden. De inspecteur heeft het verdedigingsbeginsel geschonden op een zodanige wijze dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, aldus nog steeds belanghebbende.
4.8.
De rechtbank overweegt dat heffing van accijns binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en dat belanghebbende zich daarom op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan beroepen. Vast staat dat de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was om de naheffingsaanslag op te leggen, en dat belanghebbende daarbij in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren (zie 2.4). Eveneens staat vast dat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord en schriftelijk heeft kunnen reageren (zie 2.5). Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie [2] is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende voldoende de gelegenheid is geboden haar standpunt naar behoren kenbaar te maken en daarom niet kan worden gezegd dat zij in haar verdediging is geschaad. Dat niet met het opleggen van de naheffingsaanslag is gewacht totdat belanghebbende in het strafrechtelijk onderzoek haar onderzoekwensen à décharge heeft kunnen uitvoeren, maakt dat niet anders.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.9.
De naheffingsaanslag is opgelegd op grond van artikel 2c, derde lid, van de Wet op de Accijns (hierna: de WA). Dit artikel is de implementatie van artikel 10, eerste alinea van het vierde lid, van de Accijnsrichtlijn [3] . Belanghebbende bepleit dat niet deze bepaling van toepassing is maar artikel 10, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn, en dat Italië daarom heffingsbevoegd is.
4.10.
De relevante artikelen van de Accijnsrichtlijn luiden voor zover van belang als volgt:
Artikel 1:
1.
Bij deze richtlijn wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van de volgende goederen, hierna „accijnsgoederen” genoemd:
a) (…);
b) alcohol en alcoholhoudende dranken vallende onder de Richtlijnen 92/83/EEG en 92/84/EEG;
Artikel 7:
De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder uitslag tot verbruik verstaan:
a)
het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen;
Artikel 10:
2.
Indien tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling een onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a), en er niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond, wordt deze geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat waar en op het tijdstip waarop de onregelmatigheid werd geconstateerd.
3.
In de in lid 1 en lid 2 bedoelde situaties informeren de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar die goederen tot verbruik zijn uitgeslagen of worden geacht tot verbruik te zijn uitgeslagen, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending te overleggen
4.
Indien onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en er tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a), wordt de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending en op het tijdstip van aanvang van de overbrenging, tenzij binnen een termijn van vier maanden na de aanvang van de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 1, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending wordt aangetoond dat de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 2, is geëindigd of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond.
(…)
5.
Indien evenwel in de in lid 2 en lid 4 bedoelde situaties binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 1, is aangevangen, wordt vastgesteld in welke lidstaat de onregelmatigheid daadwerkelijk
heeft plaatsgevonden, is lid 1 van toepassing.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, informeren in die situaties de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de accijns is geheven, die overgaan tot teruggaaf of kwijtschelding van de accijns zodra is aangetoond dat de accijns door de andere lidstaat is geheven.
6.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „onregelmatigheid” verstaan, een andere dan de in artikel 7, lid 4, bedoelde situatie die zich tijdens een overbrenging van accijns­ goederen onder een accijnsschorsingsregeling voordoet en als gevolg waarvan een overbrenging of een onderdeel van een overbrenging van accijnsgoederen niet overeenkomstig artikel 20, lid 2, is geëindigd.
Artikel 20:
De overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling vangt aan, in de in artikel 17, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde gevallen, wanneer de accijnsgoederen het belastingentrepot van verzending verlaten en, in de in artikel 17, lid 1, onder b), bedoelde gevallen, wanneer zij overeenkomstig artikel 79 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 in het vrije verkeer worden gebracht.
De overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling eindigt, in de in artikel 17, lid 1, onder a) i), ii) en iv), en b), bedoelde gevallen, op het tijdstip waarop de geadresseerde de accijnsgoederen in ontvangst heeft genomen, en, in de in artikel 17, lid 1, onder a) iii), bedoelde gevallen, op het tijdstip waarop de goederen het grondgebied van de Gemeenschap hebben verlaten.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de 22 zendingen een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling betreffen als bedoeld in artikel 10 van de Accijnsrichtlijn, dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming (de geadresseerde [geadresseerde] ) zijn aangekomen, en dat sprake is van een valse afmelding in EMCS ter zake van de ontvangst van de accijnsgoederen. Eveneens is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een onregelmatigheid. Wel is in geschil waaruit de onregelmatigheid bestaat en welk land heffingsbevoegd is.
4.12.
De inspecteur heeft gesteld dat de onregelmatigheid ter zake waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd, erin bestaat dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Aangezien bovendien geen onregelmatigheden tijdens de overbrenging van de accijnsgoederen zijn geconstateerd, is artikel 10, vierde lid, van de Accijnsrichtlijn van toepassing.
4.13.
Belanghebbende stelt dat artikel 10, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn van toepassing is en motiveert dit als volgt. In de periode waarin de 22 zendingen zijn verricht, hebben de Italiaanse autoriteiten op basis van tapgesprekken vastgesteld dat de betreffende zendingen valselijk werden afgemeld in de AGP van [geadresseerde] . Deze zendingen werden vervolgens elders in Italië ondergebracht. Uit het Italiaanse proces-verbaal is af te leiden dat de valselijke afmeldingen uiterlijk op 17 maart 2014 in Italië zijn geconstateerd. Beoordeeld moet worden of de overbrengingen op dit moment reeds waren geëindigd. Immers artikel 20, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn bepaalt dat de overbrenging eindigt op het moment dat de geadresseerde de goederen in ontvangst heeft genomen. Gelet op het voorgaande kan een overbrenging niet eindigen anders dan door de ontvangst van de accijnsgoederen. [geadresseerde] had de betreffende accijnsgoederen niet ontvangen op het moment dat de betreffende onregelmatigheden in Italië, zijnde de valse afmeldingen, werden geconstateerd. Met de constateringen van de valse afmeldingen in Italië waren de overbrengingen van de accijnsgoederen dus niet geëindigd en daarom zijn deze onregelmatigheden tijdens de overbrenging in Italië geconstateerd. Alsdan is Italië heffingsbevoegd op grond van artikel 10, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn, aldus nog steeds belanghebbende.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gelijk heeft en overweegt daartoe als volgt.
4.14.1.
Vast staat dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Daarmee staat vast dat sprake is van een onregelmatige onttrekking van accijnsgoederen aan een accijnsschorsingsregeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid aanhef en onder a) en artikel 10, zesde lid, van de Accijnsrichtlijn. Het moment van valse afmelding markeert het uiterste moment van vaststelling dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen. De valse afmelding is als zodanig niet de onregelmatigheid, maar het bewijs van het niet-aankomen en de onregelmatigheid. Het moment van vaststelling dat de goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen, is het uiterste moment dat als einde kan gelden van de ‘overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling’ voor de bepaling of ‘tijdens’ de overbrenging een onregelmatigheid is geconstateerd. Aan het feit dat de overbrenging van de accijnsgoederen niet overeenkomstig artikel 20, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn is geëindigd, kan – anders dan belanghebbende mogelijk betoogt – niet de conclusie worden verbonden dat nog steeds sprake is van een ‘overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling’ nadat is vastgesteld dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat vóór de valse afmelding geen onregelmatigheden tijdens de overbrenging van de betreffende accijnsgoederen zijn geconstateerd. Uit dit een en ander volgt dat geen sprake is van een constatering van een onregelmatigheid tijdens overbrenging van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, en artikel 10, vierde lid, van de Accijnsrichtlijn. [4] Niet het tweede lid van artikel 10 maar het vierde lid, eerste alinea, van dat artikel van de Accijnsrichtlijn is dus van toepassing.
4.14.2.
Het betoog van belanghebbende is mede erop gebaseerd dat artikel 10, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn zich mede uitstrekt tot de situatie waarin de onregelmatigheid zich tijdens de overbrenging zelve voordoet, maar pas achteraf wordt geconstateerd. [5] De rechtbank acht deze uitlegging niet juist. De bewoordingen van voornoemd artikellid laten deze uitleg wellicht toe, maar deze uitleg ligt niet voor de hand in het licht van de systematiek van artikel 10 van de Accijnsrichtlijn. De rechtbank wijst op de tegenbewijsmogelijkheden in het vierde lid en het vijfde lid waarin is voorzien in een regeling voor het geval later wordt vastgesteld in welke lidstaat de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
4.14.3.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij binnen de gestelde termijn van artikel 10, vierde lid, van de Accijnsrichtlijn aannemelijk heeft gemaakt waar de onregelmatigheid ter zake van de 22 zendingen heeft plaatsgevonden. Alsdan wordt ter zake van de 22 zendingen de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending en op het tijdstip van aanvang van de overbrenging, dus in Nederland.
4.14.4.
Artikel 10, vijfde lid, van de Accijnsrichtlijn bepaalt dat indien, binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de overbrenging is aangevangen, wordt vastgesteld in welke lidstaat de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, sprake is van uitslag tot verbruik in die lidstaat. Op belanghebbende rust de bewijslast dat binnen die bedoelde periode is vastgesteld dat de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in Italië, in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat de Italiaanse autoriteiten de Nederlandse belastingdienst hebben geïnformeerd dat dit het geval is. Belanghebbende is de mening toegedaan dat zij aan de hand van de Italiaanse processen-verbaal aannemelijk heeft gemaakt dat de accijnsgoederen elders in Italië zijn ondergebracht. De rechtbank overweegt als volgt. Het strafrechtelijke onderzoek van de Italiaanse autoriteiten zag niet alleen op zendingen vanuit Nederland, maar betrof een omvangrijk onderzoek naar accijnsfraude door onder meer de personen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] in de jaren 2012, 2013 en 2014 waarbij uiteindelijk een door heel Europa wijdvertakte organisatie is opgerold. Zo zijn e-AD’s uitgegeven door Franse, Belgische, Nederlandse en Griekse verzenders bij het Italiaanse strafrechtelijk onderzoek naar voren gekomen. Met de door belanghebbende aangehaalde passages uit het Italiaanse p-v, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat ter zake van een of meer van de 22 zendingen de onregelmatigheid daadwerkelijk in Italië heeft plaatsgevonden. Dat in het Italiaanse rapport is opgenomen dat ten behoeve van [geadresseerde] voor meer dan € 2.634.000 aan verschuldigde accijns bij proces-verbaal is bekrachtigd, leidt niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan onderdeel is de een of meer van de onderhavige zendingen. Bovendien is daarmee niet vastgesteld dat ter zake van de 22 zendingen de onregelmatigheid daadwerkelijk in Italië heeft plaatsgevonden.
4.14.5.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat op de inspecteur een onderzoeksplicht rust op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de Verordening (EU) nr. 389/2012 en artikel 47 van het Handvest. De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende omdat belanghebbende uitgaat van een te ruime opvatting van de onderzoeksplicht door de inspecteur. De stellingen van belanghebbende over een (mogelijke) dubbele heffing kunnen gelet op het voorgaande verder onbesproken blijven. Opmerking verdient daarbij dat indien pas na een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de overbrenging is aangevangen, wordt vastgesteld dat de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in Italië, de wet noch de richtlijn erin voorziet dat deze vaststelling zou meebrengen dat de accijns niet (meer) in Nederland verschuldigd is. Opmerking verdient verder dat de rechtbank heeft kennisgenomen van een – op het moment van sluiten van het onderzoek ter zitting nog niet bekende – conclusie van A-G Pikamäe, maar daarin geen aanleiding heeft gezien anders te oordelen; daarbij is in aanmerking genomen dat in de conclusie naar voren komt dat de driejaarstermijn de rechtszekerheid dient. [6]
4.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur terecht de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Zo belanghebbende zich erop beroept dat zij niet kan worden aangesproken gelet op de (valse) afmelding, faalt dat beroep op de gronden zoals vermeld in overwegingen 4.3.6 tot en met 4.3.8 van de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2983. Aangezien de berekening niet in geschil is, blijft de naheffingsaanslag in stand.
Prejudiciële vragen
4.16.
De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn.
Belastingrente
4.17.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag in stand blijft, geldt dat ook voor de beschikking belastingrente.
Conclusie
4.18.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding tot een veroordeling van de inspecteur in een vergoeding van de proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 december 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Brief van 11 mei 2020, onderdeel 6, en de aanvulling erop in de brief van 7 augustus 2020, onderdeel 5.4.
2.Bijv. HvJ 20 december 2017, Prequ’ Italia Srl, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010
3.Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG.
4.Vgl. ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2020:2983, rov. 4.3.9.
5.Brief van 13 maart 2020, p. 3.
6.Vgl. onderdeel 57 van de recente conclusie van A-G Pikamäe van 8 oktober 2020 in de zaak C- 95/19.