ECLI:NL:RBZWB:2020:6810

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5439
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan café wegens overtredingen van de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een café en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had op 6 augustus 2018 een bestuurlijke boete van € 1.360,00 opgelegd aan het café wegens overtredingen van artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Eiser, het café, maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar op 6 februari 2020 niet-ontvankelijk. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 november 2020 werd het beroep besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bekendmaking van het primaire besluit niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat het college niet kon aantonen dat het besluit op 6 augustus 2018 aangetekend was verzonden. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas begon te lopen op 7 september 2019, de datum waarop eiser de factuur van het college ontving. Eiser heeft binnen de wettelijke termijn bezwaar gemaakt, waardoor het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college verplicht om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5439 HOREC

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2020 in de zaak tussen

Café [naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 6 augustus 2018 (primaire besluit) heeft het college aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.360,00 in verband met overtredingen van artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 november 2020. Hierbij waren aanwezig eiser en drs. [naam jurist] namens het college
.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 10 september 2017 heeft in café [naam eiser] een controle door de gemeente Breda plaatsgevonden. Geconstateerd is dat de toezichthouders bij het betreden van het café en bij het bestellen van de alcoholhoudende drank niet gevraagd werd naar een leeftijdsdocument. Dit is aangemerkt als een overtreding van het eerste lid van artikel 20 van de Drank- en Horecawet. Omdat sprake was van een eerste overtreding is een waarschuwing aan eiser gegeven. Tevens is aangezegd dat bij een tweede overtreding een boete zou worden opgelegd.
Op 26 mei 2018 is opnieuw een controle uitgevoerd in café [naam eiser] . In het relaas van bevindingen van 26 mei 2018 van de toezichthouders staat (voor zover thans van belang): ‘
Uit bovenstaande bevindingen bleek mij (...) dat aan een persoon van wie niet was vastgesteld dat die de leeftijd van 18 jaar had bereikt, bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank werd verstrekt. (...).
Op 2 juli 2018 heeft het college het voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen van € 1.360,00 verzonden aan eiser. Eiser is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen binnen twee weken. Van die gelegenheid heeft eiser op 11 juli 2018 gebruikt gemaakt.
Bij het primaire besluit van 6 augustus 2018 is aan eiser een bestuurlijke boete van
€ 1.360,00 opgelegd. Op het besluit wordt het adres [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] vermeld, alsmede dat het besluit aangetekend is verzonden.
Eiser heeft op 7 september 2019 van het college de factuur van € 1.360,00 ontvangen.
[naam jurist] , jurist toezicht & handhaving van het college, schrijft – kennelijk in reactie op een e-mail van eiser – in zijn e-mail van 17 september 2019 dat op 6 augustus 2018 een bestuurlijke boete is opgelegd en dat naar aanleiding daarvan bij het college geen bezwaarschrift is binnengekomen.
Eiser heeft op 30 september 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2018.
In het bestreden besluit van 6 februari 2020 heeft het college het bewaar van eiser niet- ontvankelijk verklaard vanwege een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat hij het besluit van 6 augustus 2018 niet heeft ontvangen. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat hij daar niet op heeft gereageerd. Eiser heeft immers ook op 11 juli 2018 op de zienswijze gereageerd en bovendien heeft hij op 18 oktober 2018 schriftelijk verzocht om een reactie. Het college heeft geen ontvangstbevestiging overgelegd en correcte aanbieding aan eiser is niet aannemelijk gemaakt.
3.
Wettelijk kader
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
Op basis van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt en in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Indien een bezwaarschrift na afloop van de termijn is ingediend, blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring wegens de termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.
De beoordeling
De rechtbank dient zich bij de toetsing van het bestreden besluit te beperken tot de vraag of het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Aan een beoordeling van de inhoud van de zaak komt de rechtbank daarom niet toe.
Tussen partijen is in geschil of het primaire besluit van 6 augustus 2018 tot oplegging van een boete op de juiste wijze bekend is gemaakt en – als dat het geval is – of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Indien een besluit aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. De bewijslast van de aangetekende verzending rust (in eerste instantie) op het college (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3335). Het college heeft aangegeven dat het niet meer kan aantonen dat het besluit op 6 augustus 2018 aangetekend aan eiser is verzonden omdat de route van de aangetekende brief niet meer bij PostNL kan worden achterhaald via het barcodenummer, aangezien dit slechts een jaar terug is te raadplegen. Volgens het college is het besluit ook niet per gewone post is verzonden, dit is althans niet gebleken.
Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat het primaire besluit op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven manier aan eiser bekend is gemaakt. Uit artikel 3:40 van de Awb volgt dat dit op zijn beurt betekent dat het besluit niet in werking is getreden.
Vast staat dat eiser de factuur van het college op 7 september 2019 heeft ontvangen. Op deze datum is hij dan ook bekend geworden met het besluit tot oplegging van de boete. De rechtbank gaat daarom uit van 7 september 2019 als datum van bekendmaking van het primaire besluit. Op dat moment gaat de (volledige) bezwaartermijn lopen. Anders dan het college heeft gesteld, diende eiser dus niet binnen twee weken, na het bekend worden van het besluit een bezwaarschrift in te dienen, maar gold de volledige bezwaartermijn. Eiser heeft binnen zes weken nadat hij bekend is geworden met het besluit bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Van overschrijding van de bezwaartermijn is dus geen sprake. Hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
Het voorgaande leidt ertoe dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het college dient binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier op 29 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.